lundi 29 octobre 2012

Mijn leraarsnotas ‘Inleiding op de politieke economie’ zomeruniversiteit 2012 IMAST les 1 Waar en geld


Hierbij mijn leraarsnotas voor de cursus ‘Inleiding op de politieke economie’ op de zomeruniversiteit 2012 van het IMAST. Les 1 Waar en geld
Basis : Leerboek Politieke Economie, Academie der Wetenschappen van de Sovjet-Unie, 1954.

Inleiding

De verwachtingen van de mensen ivm de cursus, het belang van de thema's die in de vorming worden behandeld, en het waarom van onze benadering en methodes. Waarom politieke economie studeren? Dialectisch en historisch materialisme.
Markt en waar in het huidig politiek debat.
Waarom het Leerboek Politieke economie: een cadeau van de CPSU aan de internationale communistische beweging. Beperkingen van het HPE. Bibliografie en mogelijkheden tot verdere vorming aangeboden door PvdA en op Internet.

Het belang van basisconcepten zoals waar en markt.

Marx schreef in maart 1872 aan zijn franse uitgever Lechatre:
“Mijn analysemethode  maakt het lezen van de eerste hoofdstukken heel moeilijk, en ik vrees dat het Franse publiek, dat altijd staat te popelen om besluiten te kunnen trekken, en snel de algemene beginselen wil kunnen toepassen op de directe realiteit, zal afgeschrikt worden omdat het die stap niet kan overslaan.
Dit is een nadeel waartegen ik maar een ding kan doen en dat is de lezers die de waarheid willen kennen te verwittigen voor die moeilijkheid. Er is geen koninklijke weg naar de wetenschap, en alleen zij hebben een kans haar lichtende toppen te bereiken die niet bang zijn om moeizaam de steile paden te beklimmen”.

Van abstract naar concreet
De inspanning om de concepten waarde en markt te beheersen loont de moeite. Deze discussie en is gloeiend actueel. Hierbij een aantal voorbeelden.

De Amerikaanse marxistische systeembouwer Wallerstein wil 'de kapitalisten' te dwingen om consequent te zijn: “Dwing ze om alle markten te dereguleren en met iedereen te concurreren. Je zult zien dat ze hun eigen medicijn nooit slikken. De logica van het kapitalisme is immers in strijd met de vrije-markttheorie; kapitalisten willen geen vrije markt in de zin van Adam Smith. Het liefst willen ze een monopolie. Houd ze aan hun woord en hun hypocrisie komt vanzelf aan het licht.' (De Groene Amsterdammer van 12 februari 1997). Wallerstein ziet niet dat die vrije markt automatisch uitkomt op monopolie, en dat er geen weg terug is.

In dezelfde zin werkt het principe van ‘full cost pricing’ verdedigd door sommige milieuactivisten: “Rond Las Vegas liggen midden in de woestijn eindeloze rijen nieuwbouwhuizen met daaromheen groene gazons en zwembaden. De ernstige droogte die al vijf jaar in het zuidwesten van de VS heerst, waardoor het niveau in de reservoirs schrikbarend is gedaald, houdt geen kraan dicht. Want water is in de woestijn spotgoedkoop. Het is stukken goedkoper dan in Seattle, een regenachtige stad in het noordwesten. Het verschil: 'full cost pricing'. Volgens dat principe worden alle kosten, ook de belasting voor het milieu, doorgerekend in de kostprijs van een product. Vauit die gedachte betalen inwoners van Seattle tarieven die meer de werkelijke kosten van watertoevoer dekken dan de prijzen in het zuidwesten. Adam Smith, de grondlegger van de moderne economie, bracht full cost pricing al in de achttiende eeuw te berde. Steeds meer overheidsdiensten, aangemoedigd door de sterke milieubeweging, beschouwen full cost pricing als een effectief mechanisme om waterverbruik, autorijden en het produceren van afval in te tomen. Door de hoge watertarieven bijvoorbeeld ligt de consumptie ervan in Seattle vier keer lager dan in andere grote Amerikaanse steden” (dm17-01-2005).

Soros die met zijn hedge fund een fortuin heeft uitgebouwd: "150 jaar geleden hebben Marx en Engels een goede analyse gemaakt van het kapitalistisch systeem, veel beter als de klassieke economische theorie van het evenwicht. Maar de remedie die zij voorschreven - het communisme - was erger als de kwaal. Maar als hun sombere vooruitzichten niet zijn gerealiseerd, dan hebben wij dat te danken aan de compenserende politieke tussenkomsten in de democratische landen.
Ongelukkig genoeg dreigen wij opnieuw de lessen van de geschiedenis slecht te interpreteren. Deze keer komt het gevaar niet van het communisme maar van het integrisme van de markt. Het communisme heeft de marktmechanismen afgeschaft en heeft een collectieve controle opgelegd op al de economische activiteiten. Het integrisme van de markt probeert de collectieve beslissingen af te schaffen en het overwicht van de waarden van de markt op de politieke en sociale waarden op te leggen. Deze twee extremen zijn verkeerd. Wat wij nodig hebben is een evenwicht tussen de politiek en de markten" (Soros - uittreksel uit zijn boek "La crise du capitalisme mondial").

Zouden Adam Smith, Soros en de deregulering wapens kunnen worden tegen het kapitalisme?

Anderen zeggen dat de rechtsstaat de markt moet aan banden leggen. Susan George op het derde Sociale Forum in Londen: " Alles wat de afgelopen 100 jaar bereikt is door strijd ligt weer te grabbel. Het neoliberale ideaal beklemtoont individuele verantwoordelijkheid, vrijheid voor zakendoen en marktoplossingen. Wij stellen daarvoor de rechtsstaat in de plaats om de onverzadigbare eetlust van multinationale bedrijven en financiële markten in bedwang te houden, sociale solidariteit en participatieve democratie".
Attac Vlaanderen eist dat alle sociale rechten, zoals vermeld in het sociaal handvest van de Raad van Europa, worden opgenomen in het Handvest van de EU. Solidariteit moet als waarde van de Unie worden vermeld; openbare diensten en sociale voorzieningen als grondrechten worden erkend en aan de regels van de markt en van de concurrentie worden onttrokken: “ De ’waarden’ van de sociale markteconomie en de volledige werkgelegenheid zijn onverenigbaar met ’een open markteconomie met vrije en onvervalste concurrentie’.

Anderzijds zien wij hoe de vermarkting om zich heen grijpt. Attac klaagt de Bologna-hervorming aan als een complete vermarkting van het hoger onderwijs. “Achter de ’Europese Hoger Onderwijs Ruimte’ gaat een ’Europese Hoger Onderwijs Markt’ schuil. Het GATS (General Agreement on Trade in Services) -verdrag heeft betrekking op alle diensten.’Binnenlandse regelgeving’ (’domestic regulation’) mag geen ’onnodige hindernis voor de handel in diensten vormen. Accreditaties van onderwijsinstellingen, diploma’s, quota’s voor het opnemen van bepaalde groepen studenten, ... vallen allemaal onder dit ’binnenlandse regelgeving’-principe ».

En om te besluiten zien wij hoe ook binnen de communistische beweging nog wordt geworsteld met de begrippen ‘waarde en markt’. Zo moest Stalin in 1952, een paar maanden voor zijn dood, nog een ernstig debat aangaan met de ‘gauchisten’ die de waardewet – dit abc van het marxisme - negeerden :
“Sommige kameraden vinden dat de Partij verkeerdelijk de warenproductie heeft behouden na de machtsovername en de nationalisatie van de productiemiddelen. Daarin verwijzen zij naar Engels, die zegt: "Door het in maatschappelijk bezit nemen van de productiemiddelen stopt de warenproductie en met haar de overheersing van het product op de producent" (anti Dühring).
Wij mogen de warenproductie niet als iets op zichzelf beschouwen, onafhankelijk van de economische context. De warenproductie bestond onder het slavensysteem en diende het, maar heeft niet geleid tot het kapitalisme. Ze bestond onder de feodaliteit en diende het, maar is niet uitgelopen op het kapitalisme, alhoewel zij bepaalde voorwaarden voor die kapitalistische productie heeft voorbereid. De vraag stelt zich: waarom kan de warenproductie ook niet, voor een tijd, onze socialistische maatschappij dienen zonder te leiden tot het kapitalisme. Het ongeluk is dat de leiders van onze industrie slecht de actie van de waardewet kenen. Een voorbeeld tussen vele andere: een voorstel legde de prijs van een ton koren vast op ongeveer dezelfde prijs als een ton katoen; en daarenboven was de prijs van een ton koren dezelfde als die van een ton gebakken brood"

Hopelijk motiveert deze inleiding U om het Hoofdstuk 4 van het Leerboek Politieke Economie (LPE) aan te pakken.

Hfdst 4 De warenproductie (blz 89 – 87 in pdf versie)

De warenproductie is ouder dan de kapitalistische productie. Ze bestond al in het slavenhoudersbestel en in het feodalisme.
De eenvoudige warenproductie vooronderstelt in de eerste plaats een maatschappelijke arbeidsdeling, waarbij de afzonderlijke producenten verschillende soorten producten maken, en in de tweede plaats de particuliere  eigendom van de productiemiddelen en de producten van de arbeid.
De eenvoudige warenproductie van de ambachtslieden en de boeren verschilt van de kapitalistische productiewijze in het feit dat deze gebaseerd is op  de persoonlijke arbeid van de warenproducent. In wezen is ze echter van hetzelfde type als de kapitalistische productie, omdat zij berust op de particuliere eigendom van de productiemiddelen. De particuliere eigendom roept onvermijdelijk concurrentie op tussen de warenproducenten, die ertoe leidt dat een  minderheid zich verrijkt en de meerderheid geruïneerd wordt. Daardoor is de
kleine warenproductie het uitgangspunt voor het ontstaan en de ontwikkeling van kapitalistische verhoudingen.
In het kapitalisme krijgt de warenproductie een overheersend, algemeen karakter.
Het tweeledige karakter van de in de waar belichaamde arbeid.
Een waar is een ding dat in de eerste plaats de  een of andere menselijke behoefte bevredigt en in de tweede plaats niet voor  eigen gebruik, maar voor de ruil wordt geproduceerd.
De gebruikswaarde kan óf direct een persoonlijke behoefte  van de mensen bevredigen óf als productiemiddel dienen voor het fabriceren van materiële goederen.
Vele dingen die niet door menselijke arbeid voortgebracht worden, bezitten gebruikswaarde, bijvoorbeeld het water uit een bron of de vruchten van in het wild groeiende bomen. Maar niet elk ding dat gebruikswaarde heeft, is een  waar. Om een waar te worden moet het ding een product zijn van arbeid en geproduceerd zijn voor de verkoop.
De gebruikswaarde vormt de materiële inhoud van de rijkdom, ongeacht de maatschappelijke vorm ervan. In de warenproducerende economie is de gebruikswaarde de drager van de ruilwaarde van de waar. Op het eerste gezicht lijkt  de ruilwaarde een  kwantitatieve verhouding te zijn doordat er  gebruikswaarden van het ene soort tegen gebruikswaarden van een andere  soort worden geruild. In deze kwantitatieve verhouding van de waren die geruild worden, is hun ruilwaarde uitgedrukt. Waren in bepaalde hoeveelheden worden met elkaar gelijkgesteld, dus hebben ze een gemeenschappelijke basis. Deze basis  kan niet een fysieke eigenschap zijn van de waren zoals bijvoorbeeld gewicht,  volume, vorm enzovoort. De fysieke eigenschappen van de waren bepalen de  nuttigheid ervan; de gebruikswaarde van de waren is echter niet vergelijkbaar  en kwantitatief niet meetbaar.
De verschillende waren hebben slechts één enkele eigenschap met elkaar  gemeen waardoor ze tijdens de ruil met elkaar kunnen worden vergeleken en wel dat het producten van de arbeid zijn.
De waarde is de in de waar belichaamde maatschappelijke arbeid van de warenproducenten.
Dat de waarde van de waren wordt bepaald door de arbeid die nodig is voor  het vervaardigen van die waren, wordt door algemeen bekende feiten bewezen. Op zichzelf nuttige materiële goederen, waarvoor echter geen arbeid  benodigd is, bijvoorbeeld lucht, hebben ook geen waarde. Materiële goederen  waar een grote hoeveelheid arbeid voor nodig is, zoals bijvoorbeeld goud en  diamanten, hebben een grote waarde. Vele waren die vroeger duur waren, zijn  veel goedkoper geworden, omdat er door de ontwikkeling van de techniek,
voor de vervaardiging ervan minder arbeid nodig is.
Achter de warenruil gaat de maatschappelijke arbeidsdeling schuil tussen  de mensen die de bezitters zijn van deze waren. Doordat de warenproducenten de verschillende waren aan elkaar gelijkstellen, stellen zij tevens de verschillende soorten van arbeid aan elkaar gelijk. Daardoor komen in de waarde  de productieverhoudingen tussen de warenproducenten tot uitdrukking.
Deze verhoudingen komen bij de warenruil aan het licht.
De waar bezit een tweeledig karakter: enerzijds is zij een gebruikswaarde, anderzijds een waarde. Het tweeledige karakter van de waar wordt bepaald  door het tweeledige karakter van de arbeid die in de waar belichaamd is. De soorten arbeid zijn net zo gevarieerd als de geproduceerde gebruikswaarden. De arbeid die op een bepaalde manier wordt verricht, is  concrete arbeid.
Deze concrete arbeid brengt de gebruikswaarde van de waar voort.
Bij de ruil worden de meest gevarieerde, door verschillende soorten concrete arbeid geproduceerde waren met elkaar geconfronteerd en met elkaar gelijkgesteld. Dus dan gaat er achter de diverse soorten van concrete arbeid iets gemeenschappelijks schuil, iets wat elke arbeid kenmerkt. De arbeid van de warenproducenten die verbruik van menselijke arbeidskracht in zijn algemeenheid is, is onafhankelijk van de concrete vorm ervan, is
abstracte arbeid. De abstracte arbeid vormt de waarde van een waar.
Abstracte en concrete arbeid zijn twee kanten van de in de waar belichaamde arbeid. ‘Alle arbeid is enerzijds verbruik van menselijke arbeidskracht in fysiologische zin en in die hoedanigheid van gelijke menselijke of abstracte menselijke arbeid, vormt zij de waarde van de waar. Anderzijds is elke arbeid verbruik van menselijke arbeidskracht in een bijzondere, doelgerichte vorm en in die hoedanigheid van concrete, nuttige arbeid produceert zij gebruikswaarden.’
De tegenstelling in de warenproductie bestaat dientengevolge daarin dat de  arbeid van de warenproducenten, die rechtstreeks een particuliere aangelegenheid van hen is, tevens een maatschappelijk karakter heeft. Dit maatschappelijke karakter van de arbeid in het productieproces blijft echter zolang verborgen totdat de waar op de markt komt en tegen een andere waar wordt geruild. Pas in het ruilproces blijkt of de arbeid van deze of gene warenproducent voor de samenleving noodzakelijk is en maatschappelijke waardering ondervindt.
Eenvoudige en samengestelde arbeid. De maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd. Aan de productie van waren nemen producenten deel
met een verschillende kwalificatie. De arbeid van een mens die geen speciale
opleiding heeft genoten, is eenvoudige arbeid. Arbeid waarvoor een speciale
opleiding nodig is, heet samengestelde of gekwalificeerde arbeid.
De samengestelde arbeid produceert in een bepaald tijdsbestek een grotere
waarde dan de eenvoudige arbeid. Aan de waarde van de door de samengestelde arbeid voortgebrachte waar wordt ook het deel van de arbeid toegevoegd dat besteed werd aan de opleiding van de producent. Het herleiden van
allerlei soorten samengestelde arbeid tot eenvoudige arbeid voltrekt zich op
natuurlijke wijze. De samengestelde arbeid komt overeen met vermenigvuldigde eenvoudige arbeid; een uur samengestelde arbeid is gelijk aan meerdere
uren eenvoudige arbeid.
De waardegrootte van de waar wordt bepaald door de arbeidstijd. Hoe meer
tijd er nodig is voor de productie van een waar, des te groter is de waarde ervan.
Zoals bekend is, werken de afzonderlijke warenproducenten onder verschillende omstandigheden en besteden zij aan de productie van dezelfde soort
waren verschillende hoeveelheden arbeidstijd. Betekent dit dat hoe luier een
producent is en hoe ongunstiger de arbeidsomstandigheden zijn, des te groter de waarde van de waar is? Nee, dat betekent het niet. De grootte van de
waarde van een waar wordt niet bepaald door de individuele arbeidstijd die
door de afzonderlijke warenproducenten besteed wordt aan de productie van
een waar, maar door de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd.
Maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd is de tijd die noodzakelijk is voor
de productie van een waar onder gemiddelde maatschappelijke productieomstandigheden, dat wil zeggen bij een gemiddeld technisch niveau, gemiddelde
vaardigheid en gemiddelde arbeidsintensiteit. De maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd verandert door de stijging van de arbeidsproductiviteit.

Controlevragen

Wie dit hoodstuk verwerkt heeft moet nu kunnen antwoorden op de volgende vragen.
1. Is de warenproductie eigen aan het kapitalisme?
2. Wat is het fundamenteel verschil tussen kapitalisme en warenproductie?
3. Is de gebruikswaarde de basis voor het berekenen van de prijs van een waar?
4. Geef vijf voorbeelden van dingen die een gebruikswaarde hebben maar geen ruilwaarde.
5. Op basis van welke fundamentele eigenschap van de waren kunnen die onder mekaar tegen een bepaalde prijs worden uitgewisseld?
6. Albert produceert tafels en Bernard stoelen. Albert heeft 6 uur nodig om een tafel te maken en Bernard fabrikeert een stoel in twee uur. In de veronderstelling dat een arbeidsdag 12 u. bedraagt, op welke basis zullen de producten van Albert en van Bernard worden uitgewisseld? Waarom?
7. Wat is de rol van de wet van vraag en aanbod in het bepalen van de prijs van de waren?
synthese
Marx begint Het Kapitaal met de zin: " de rijkdom van de naties waar de kapitalistische productiewijze overheerst drukt zich uit in een onmetelijke accumulatie van waren ".
De ruilwaarde is geen eigenschap van de dingen maar drukt zich uit in de ruil, dwz een maatschappelijke verhouding. De waren kunnen niet zelf naar de markt gaan.
De gebruikswaarde is de basis. In een primitieve communistische samenleving ruilt men gebruikswaarden uit. De mensen beginnen een beetje graan te telen voor hun grot. Zij hebben wat graan teveel en de kerel langs hen ook. Graan tegen graan proberen te ruilen? Om te ruilen moet er een minimum van arbeidsdeling zijn, bijv. tussen sedentaire stammen en nomaden.
Kan men over warenruil spreken onder dwang van een knots? Kan een slaaf waren ruilen? De mensen die waren ruilen moeten vrij eigenaar zijn van hun waar, buiten elke dwang (andere dan economische natuurlijk: de vrijheid van de proletariër om zijn arbeidskracht niet te verkopen is heel relatief).
Op welke basis worden waren uitgewisseld in het begin, wanneer de ruil nog vrij zeldzaam is en toevallig? Op basis van zeldzaamheid, of op basis van de hoeveelheid arbeid, maar die is niet altijd gemakkelijk in te schatten. Naarmate het aantal ruilhandelingen verhoogt (= kwantiteit) kunnen de mensen gemakkelijker de waarde inschatten (= de noodzakelijke arbeidstijd). Vooral doordat zij in die periode nog een direct contact hebben met de meeste ambachten (open smidse bijv.).
MENSELIJKE arbeid aan de basis van de waarde. Waarde van spitten door een man met een schup tegenover man met ploeg en paard.  Waarom schept een robot geen waarde?

Het verband tussen de waardetheorie en de curve van vraag en aanbod

Ugent cursus economie 2008 p3 tot 5 : de curve van vraag en aanbod; het dynamisch aspect van die curven.
Het verband met de waardetheorie: Marx Het Kapitaal (LC LIII I p.204)
"Niets is gemakkelijker te begrijpen als de onregelmatigheden tussen vraag en aanbod  evenals het verschil dat daaruit voortvloeit tussen marktprijs en marktwaarde. De moeilijkheid begint met de definitie van wat men verstaat onder de uitdrukking: het aanbod dekt de vraag.
Vraag en aanbod vallen samen wanneer zij zich zo tot elkaar verhouden dat de massa waren van een bepaalde productiesector verkocht kan worden aan zijn waarde, noch eronder, noch erboven. Ziedaar onze eerste vaststelling.
De tweede is: aanbod en vraag vallen samen wanneer de waren verkoopbaar zijn aan hun marktwaarde.
Doordat zij overeenkomen, stopt de actie van vraag en aanbod, en het is juist om die reden dat de waar verkocht wordt aan zijn marktwaarde. Wanneer twee gelijke krachten in tegenovergestelde richting werken, annuleren zij zich. Wat er onder die voorwaarden gebeurt moet zijn uitleg elders vinden dan in de tussenkomst van die twee krachten.
p.205 Vraag en aanbod kunnen op een heel gevarieerde manier de annulering veroorzaken van het effect teweeggebracht door hun ongelijkheid. Als bijvoorbeeld de prijs daalt als gevolg van een vermindering van de vraag, kan het gebeuren dat kapitaal wordt weggetrokken. Het aanbod vermindert daardoor. Maar het is in dit geval ook mogelijk dat de marktwaarde daalt als gevolg van uitvindingen die de noodzakelijke arbeidstijd verminderen. De waarde zal daardoor zich afstemmen op de prijs. Als omgekeerd de vraag stijgt, en daardoor de marktprijs optrekt boven de marktwaarde, is het mogelijk dat een te grote massa kapitaal zich naar die sector wendt waardoor de productie stijgt. in dat geval daalt de marktprijs onder de marktwaarde. En tenslotte bestaat de mogelijkheid dat een prijsverhoging de vraag doet dalen. Een laatste mogelijkheid is dat, in een of andere productiesfeer, de marktwaarde stijgt voor een min of meer lange periode; deze stijging is dan het gevolg dat een deel van de producten gevraagd in de loop van die periode geproduceerd moeten worden aan slechtere voorwaarden.
p.207 Opdat een waar zou kunnen verkocht worden aan zijn waarde, dwz proportioneel aan de maatschappelijke arbeid die zij bevat, moet de totale massa sociale arbeid gebruikt voor de totaliteit van dit soort product overeenkomen met het belang van de sociale noden die voor dit product bestaan, dwz aan de solvabele sociale behoefte. De concurrentie, de prijsschommelingen die beantwoorden aan de schommelingen van de verhouding tussen vraag en aanbod proberen voortdurend de totale hoeveelheid sociale arbeid gebruikt voor elk soort producten daartoe te herleiden.
Maar vergeten wij  niet dat in de prekapitalistische samenleving de markt en de waar voor de meeste mensen slechts een klein deel van hun dagelijks bestaan bepaalt: zij leven (op het platteland vooral) in autarchie.
Welk is het  doorslaggevend element die die situatie doet kantelen en die de mensen afhankelijk maakt van de markt? Het verlies van hun grond, of, meer algemeen uitgedrukt, van hun productiemiddelen. De miserie schept een markt voor het kapitalisme.
Grosso modo kunnen wij zeggen dat het kapitalisme de hele wereld dekt sedert het eind van de XIX eeuw. Maar die ontwikkeling is nog niet afgelopen. De "neoliberalen" willen dat de onzichtbare hand van de markt alles regelt. Dit is ook het basisprincipe van de WHO: alles door de markt; ten hoogste kunnen uitzonderingen worden toegelaten, mits grondige motieven.

Geld

Inleiding
Oorspronkelijk kwam de ruil tot stand door de rechtstreekse ruil van het ene product tegen het andere. Met de ontwikkeling van de ruil wordt deze rechtstreekse ruil en belemmering. Uit de verzameling waren  wordt een waar afgezonderd waartegen mettertijd alle andere waren geruild worden. Dit ontwikkelingsstadium van de ruil komt overeen met de algemene waardevorm. Geleidelijk werd de rol van algemeen equivalent veroverd door de edele
metalen zilver en goud.
John Maynard Keynes minachtte het baseren van de geldvoorraad op "dood metaal" en noemde de gouden standaard "dat barbaarse relikwie".  
Het papierengeldsysteem dat de Schot John Law in 1716 uitdokterde in Frankrijk stortte na vier jaar volledig in elkaar, en de Franse assignaten van 1789 zonken in vijf jaar tijd weg in een hyperinflatie. De econoom Tommaso Padio-Schioppa, één van de peetvaders van de Euro in 1999: “De laatste link met  goud werd minder dan 30 jaar geleden doorgesneden,  en het was enkel de komst van de euro die zorgde  voor een onthechting van de staat. Dit laatste  kenmerk bij een munt die in feite  gewoon een stukje papier is, doordat ze niet in goud zit verankerd, is van bijzonder belang. Waarom? Omdat het feit dat  mensen goederen en diensten ruilen tegen iets dat geen andere waarde heeft dan het vertrouwen dat erin geplaatst wordt, is één van de meest indrukwekkende uitingen is van de banden die een samenleving verenigen”.
Willem Duisenberg in 2002:“De euro vertegenwoordigt het wederzijdse vertrouwen dat aan de basis van onze gemeenschap ligt. het is de eerste munteenheid die niet alleen de link met het goud heeft doorgesneden, maar ook de link met de natiestaat”
De ontwikkeling van de waardevormen. Het wezen van het geld (LPE p92 pdf).
De eenvoudigste vorm van de waarde is de uitdrukking van de waarde van  een waar in een andere waar. Oorspronkelijk droeg de ruil een toevallig karakter en kwam tot stand door de rechtstreekse ruil van het ene product tegen het andere. Dit ontwikkelingsstadium van de ruil komt overeen met de eenvoudige en toevallige waardevorm:
1 bijl = 20 kilogram koren.
Bij de eenvoudige waardevorm kan de waarde van de bijl alleen in de gebruikswaarde van één waar – in ons voorbeeld het koren –  worden uitgedrukt.
Met de groei van de maatschappelijke arbeidsdeling wordt het ruilen steeds  meer tot regel. Enkele stammen, bijvoorbeeld stammen die veeteelt bedrijven, met de totale of ontplooide
waardevorm. Aan de ruil nemen nu niet slechts twee, maar een hele reeks van waren deel. De waarde van de waar wordt uitgedrukt in de gebruikswaarde van vele waren, die als equivalent dienen. Gelijktijdig krijgen de kwantitatieve verhoudingen waarin de waren werden geruild een bestendiger karakter. In dit ontwikkelingsstadium blijft echter de rechtstreekse ruil van de ene  waar tegen de andere nog bestaan.
Met de verdere ontwikkeling van de  warenproductie treden moeilijkheden op in het ruilproces als  gevolg van de toename van de tegenstellingen in de warenproductie. Steeds
vaker komt de situatie voor dat bijvoorbeeld de eigenaar van laarzen een bijl nodig heeft, terwijl de eigenaar van een bijl echter geen laarzen, maar koren nodig heeft. Met het oog daarop ruilt de eigenaar van de laarzen die dan om tegen een waar die vaker geruild wordt dan andere waren. Uit de verzameling waren  wordt een waar afgezonderd, bijvoorbeeld vee, waartegen mettertijd alle andere waren geruild worden. Dit ontwikkelingsstadium van de ruil komt overeen  met de algemene waardevorm. Dat algemeen equivalent kwam na verloop van tijd in tegenspraak  met de behoeften van de groeiende markt, die noodzaakte tot de overgang  naar een uniform equivalent. Deze rol werd geleidelijk veroverd door de edele
metalen zilver en goud.
Zodra de rol van algemeen equivalent samenviel met een bepaalde waar, bijvoorbeeld met het goud, ontstond de geldvorm van de waarde.
De functies van het geld.
In de mate waarin de warenproductie zich uitbreidt, ontwikkelen zich de functies van het geld. In de ontwikkelde warenproductie dient het geld als: 1. de maat van de waarden. 2. circulatiemiddel, 3 accumulatiemiddel. 4. betalingsmiddel. 5. wereldgeld.
de maat van de waarden.
De belangrijkste functie van het geld is als maat te dienen voor de waardeuitdrukking van de waren. De waarde van  de waar kan niet rechtstreeks uitgedrukt worden in de arbeidstijd omdat het bij  de geïsoleerdheid en de versnippering van de particuliere warenproducenten de warenproductie niet mogelijk is de hoeveelheid arbeid vast te stellen, die niet de afzonderlijke
warenproducent, maar de maatschappij in zijn geheel voor de productie van de  een of andere waar gebruikt. Om de functie van de waardemaat te kunnen vervullen, moet het geld zelf  een waar zijn, moet het waarde bezitten. De in geld uitgedrukte waarde van de waar is de prijs ervan. De prijs is de uitdrukking in geld van de waarde van de waar.
De waren drukken hun waarde uit in bepaalde hoeveelheden zilver en goud. De maateenheid voor het geld wordt gevormd door een bepaald gewicht van het geldmetaal.
De geldeenheid met zijn onderverdelingen dient als maatstaf van de prijzen. In de hoedanigheid van maatstaf van de prijzen speelt het geld een volkomen andere rol dan in de hoedanigheid van waardemaat. Als maat van de waarden  meet het geld de waarde van andere waren, in de hoedanigheid van maatstaf van de prijzen echter meet het de hoeveelheid van het geldmetaal zelf.
De waarde van de waar geld verandert zodra de hoeveelheid maatschappelijk noodzakelijke arbeid nodig voor de productie ervan verandert. De staat kan wel het goudgehalte van de geldeenheid veranderen, maar niet de waardeverhouding tussen het goud en de overige waren.
De prijzen van de waren kunnen stijgen of dalen onder invloed van een verandering in zowel de waarden van de waren als in de waarde van het goud.
De waarde van het goud hangt af van de arbeidsproductiviteit, net als dat het  geval is bij alle overige waren. Zo heeft de ontdekking van Amerika met zijn rijke goudvelden en vooral de ontdekking van de Braziliaanse goudvindplaatsen in de 17e  eeuw geleid tot een revolutie van de prijzen. In Amerika werd goud met minder arbeidsinspanning gedolven dan in Europa.
Het geld oefent de functie uit van circulatiemiddel. De functie van het geld als circulatiemiddel bestaat eruit dat het in het circulatieproces van de waren optreedt als bemiddelaar. Geleidelijk werden de staven door  munten vervangen. Het slaan van munten was geconcentreerd in handen van de staat.
Het geld hoeft in de hoedanigheid van circulatiemiddel niet absoluut zélf een waarde te hebben. De regeringen begonnen bewust de zuiverheidsgraad van het geldmetaal te
verminderen. De munten werden steeds meer  een symbool van waarde, een geldsymbool.
Het verdubbelen van de waar in waar en geld kenmerkt de ontwikkeling van de tegenstellingen in de warenproductie. In de eenvoudige warencirculatie zit al de mogelijkheid van crises besloten. Voordat deze mogelijkheid een noodzaak wordt, zijn er een reeks van voorwaarden nodig, die pas tot stand komen met de overgang naar de kapitalistische productiewijze.
Het geld heeft de functie van  accumulatiemiddel of middel tot  schatvorming. De functie van schat kan alleen vervuld worden  door volwaardig geld: gouden en zilveren munten, goud- en zilverstaven alsmede voorwerpen van goud en zilver.
Het geld heeft de functie van betaalmiddel. Het geld is betaalmiddel wanneer de koop en de verkoop van de waar plaats vindt op krediet. De functie van het geld als betaalmiddel brengt de verdere ontwikkeling van  de tegenstellingen in de warenproductie tot uitdrukking. Nu wordt de koper schuldenaar en de verkoper schuldeiser. Als vele warenbezitters op krediet kopen, dan kan het feit dat één of meer  schuldenaren op de vervaldatum niet in staat zijn te betalen, effect hebben op  een hele keten van schuldverplichtingen en het bankroet veroorzaken van een reeks van warenbezitters die door kredietverplichtingen met elkaar verbonden zijn. Hierdoor wordt de mogelijkheid van crises, die reeds besloten ligt in de
functie van het geld als circulatiemiddel, vergroot.
De hoeveelheid geld die in een bepaald tijdsbestek voor de circulatie nodig is, hangt
in de eerste plaats af van de som van de prijzen van de circulerende waren. Bovendien moet men rekening houden met de snelheid van de omloop van het geld.
Door het krediet dat de warenproducenten elkaar verlenen, vermindert de behoefte aan geld.
Contant geld is alleen nodig voor het voldoen van de schuldverplichtingen. Bijgevolg luidt de wet van de geldcirculatie dat de hoeveelheid geld die nodig  is voor de warencirculatie gelijk moet zijn aan de som van de prijzen van de  gezamenlijke waren gedeeld door het gemiddelde aantal keer dat geldstukken  van dezelfde soort circuleren. Daarbij moet men de som van de prijzen van de op krediet gekochte waren en tevens de som van de tegen elkaar wegvallende betalingen aftrekken  en de som van de vervallende kredietbetalingen erbij optellen.
Tenslotte dient het geld als wereldgeld in de circulatie tussen de afzonderlijke landen. Op de wereldmarkt ontdoet het geld zich van de muntvorm en neemt de oorspronkelijke vorm van staven edelmetaal aan.

Controlevragen

Wie dit hoofdstuk verwerkt heeft moet nu kunnen antwoorden op de volgende vragen.

1. Welke waardevorm is de rechtstreekse en toevallige ruil van het ene product tegen het andere? Naar welke waardevorm evolueert die ruil naarmate hij veelvuldiger wordt?
2. Wat is het verschil tussen algemeen en uniform ekwivalent?
3. Vanaf welk moment kunnen wij spreken van geldvorm?
4. Wat is het verschil tussen prijs en waarde?
5. Moet geld, in de hoedanigheid van circulatiemiddel, zelf een waarde hebben? En als accumulatiemiddel?
6. W of V: de hoeveelheid geld nodig voor de warencirculatie moet gelijk zijn aan de som van de prijzen van alle waren.

Goud – discussieteksten

In een latere fase hoop ik de kritiek op deze discussieteksten te publiceren. Wie ondertussen zijn kritieken of vragen wil toetsen kan mij altijd contacteren.
Om te beginnen het belang van de fysische waar ‘goud’ in 2012
Ds 17 augustus 2012 Ons land zit op een goudreserve 227 ton, te vergelijken bij de 1.300 ton die België een kwarteeuw geleden bezat. Bovendien kan de goudreserve de eerste jaren door internationale afspraken niet worden verkocht.  De centrale banken kwamen overeen niet meer ‘in het wild’ te verkopen (maximaal 400 ton goud per jaar). De goudprijs steeg van 650 euro per ons drie jaar geleden tot 1.260 euro nu. De waarde van de goudreserves liep daardoor op van 4,87 miljard euro tot 9,12 miljard. In dezelfde periode klom de Bel20 maar 6 procent. Beleggers vluchtten sinds de crisis massaal in goud en jagen zo de prijs omhoog. Maar heel wat economen twijfelen aan de duurzaamheid van die prijsstijging. Na een kortstondige opstoot tot 850 dollar begin 1980, bleef de prijs gedurende een kwarteeuw stabiel rond 360 dollar.  De officiële reserves van de Bank bestonden in de jaren zeventig nog voor bijna tweederde uit goud. Nu is dat zo’n 40 procent, en bij een meer normale goudprijs zou dat hooguit een kwart zijn. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog werd tweederde van de voorraad in veiligheid gebracht in de VS, Canada en Groot-Brittannië. In 1947, toen de Koude Oorlog uitbrak, vertrok nagenoeg alle resterend goud uit België en ging een derde uit Londen richting New York. Bij het uitbreken van de Koreaanse oorlog in de jaren vijftig werd het laatste goud uit de Europese depots verscheept naar Canada. Wat er sindsdien mee gebeurde, blijft een goed bewaard geheim.
Eind 1990 bezat de NBB nog 1.175ton goud die op dat ogenblik 11,27 miljard euro waard was. Tegen een marktkoers die nagenoeg dezelfde was in 2000 waren de 258 ton goud die de Nationale Bank toen bezat 2,4 miljard euro waard. Sinds 2000 is de marktkoers van het goud gestegen van 9.420 tot 33.224 euro per kilo.

De productie van goud

De productie van goud is lonend bij aanwezigheid van circa 4 gram goud per ton gesteente. Het goud in goudbevattende ertsen wordt opgelost in kwik. Vervolgens wordt het kwik afgedestilleerd, waarbij ruw goud (90 % zuiver) ontstaat. Via elektrolytische weg wordt zuiver goud (meer dan 99,95 %) verkregen.
De goudproductie in Zuid-Afrika van 2012 wordt verwacht te dalen tot 220 ton, het laagste niveau sinds 1922. Slechts 40 jaar geleden produceerde het land nog meer dan 1.000 ton goud per jaar. Door de daling van 80 % zag Zuid-Afrika andere landen zoals Rusland, China, Australië en Amerika voorbijsteken als grootste producenten. Vele grote mijnen zijn uitgeput en worden gesloten. Globale goudproductie piekte in 2000. Het dalend aanbod is een van de ondersteunende factoren voor de goudprijs.
In de 16e eeuw - de gouden tijd voor de Spanjaarden in de Nieuwe Wereld- werden slechts 154 ton goud opgegraven. Dit is minder dan de helft van de goudproductie tijdens het jaar 1900. De Spanjaarden verkregen voornamelijk zilver uit de Nieuwe Wereld – de zilvervloot: 7440 ton in de 16e eeuw. Eind 2011 was ongeveer 165.000 ton beschikbaar op wereldvlak dwz een kubus met zijden van 20 meter. Elk jaar produceren we ongeveer 2.500 ton goud.
Zelfs met een goudkoers die verveelvoudigde lukte het de afgelopen tien jaar de goudmijnen niet de goudproductie fors toe te laten nemen. Er was wel een enorme toename in het terug op de markt komen van goud van particulieren, van 749 ton in 2001 tot 1.695 ton in 2009 waarna in 2010 het weer terugliep naar 1.645 ton.
In 2001 gebruikten we wereldwijd 3.009 ton voor juwelen. In 2010 was dat nog slechts 2.017 ton.Andere toepassingen, denk aan connectoren voor computers en verfraaiing van dure inboedels verbruikte in 2001 474 ton en in 2010 maar liefst 762 ton. In 2001 werd 83 ton gebruikt voor het slaan van munten en in 2010 ging het om 207 ton.
In 2001 ging er nog 69 ton in gouden tanden, in 2010 was dit nog slechts 49 ton. De totale vraag naar goud was in 2001 3.915 ton; in 2010 4.334 ton.

GOUD HOUDT DE WERELDDRAAIENDE

 8.487.797.102.400$. Dat is de totale waarde van de 165.000 ton goud dat zich op deze aardbol bevindt: voor elk van de 7 miljard mensen 24 gram goud ( een gouden trouwring weegt 5 gram). Een kubus met een zijde van 20 meter. Elk jaar wordt er 2500 ton goud ontgonnen.
Hiervan werd slechts 24.000 ton ontgonnen werd voor de 20e eeuw. De plundering van de Azteken en de Inca’s bracht aan de Spanjaarden 154 ton goud op, tegen 7440 ton zilver.
Goudmijnen en rente
http://www.beursbox.nl/columns/column129.html 6 dec 2004 Na de 20 jaar depressie waar 90% van de sector is onderuit gegaan krijgt een goudmijn die enkele jaren geleden nog marginaal draaide nu $450+ per ounce. Harmony, Crystallex en Durban Deep maken zelfs met deze goudprijs nog geen winst. Kinross productie $240 per ounce. Goldcorp is de goedkoopste producent met een kostprijs $60 per ounce!

Volgens Mandel, de grote economist van de 4° Internationale, blijft de waarde van het goud +- stabiel.
Hij baseert hierop een (ook verkeerde) theorie over de historische rol van de inflatie op lange termijn voor het kapitalisme. In die (verkeerde) veronderstelling is zijn vergelijking met de prijs voor een wagen wel pedagogisch interessant.
“De formule 1 pond goud = 1 Volkswagen betekent dat eenzelfde hoeveelheid maatschappelijk noodzakelijke arbeid vereist is om één pond goud en om één Volkswagen te produceren. Er bestaat echter een belangrijk verschil tussen normale waren en de waar geldmateriaal (goud). Terwijl alle waren hun afzet zien inkrimpen zodra de vraag gedekt is, is dit voor goud normalerwijze niet het geval. Als algemeen equivalent kan goud immers altijd worden gebruikt voor doeleinden van schatvorming. “Goud dat geen koper vindt” bestaat niet. Daalt de waarde van het goud te sterk, dan zullen de marginale goudmijnen volledig ophouden te produceren (d.w.z. dan zal kapitaal uit de goudproductie afvloeien). Stijgt de waarde van het goud, dan zullen marginale mijnen opnieuw beginnen te produceren. Overproductie van goud komt onder die omstandigheden nooit voor.
De ruilwaarde van waren wordt bepaald door de maatschappelijk noodzakelijke hoeveelheid arbeid die hun productie vereist. Wanneer in de loop van dertig jaar de arbeidsproductiviteit in de automobielnijverheid verdrievoudigt, maar in de goudmijnen dezelfde blijft, dan zullen in dezelfde duur van de arbeidstijd driemaal zoveel auto’s als vroeger geproduceerd worden, terwijl de gedurende dezelfde tijd geproduceerde hoeveelheid goud niet verandert. Dan stijgt de koopkracht van het goud met 300% (http://www.marxists.org/nederlands/mandel/1972/1972inflatie.htm 20 augustus 1972 De Internationale 1e jaargang, nr.1).

Suzanne de Brunhoff

de Brunhoff wil het Marxisme verder ontwikkelen ivm de rol van het goud. In feite toont ze hiermee dat ze er niets heeft van verstaan.
Marx analyzes a particular form of money, the case where a commodity gold becomes the "general equivalent". What is problematic in this situation is that gold is simultaneously a concrete commodity with its own conditions of production and non-monetary use value, and the expression of value separate from particular commodities. Gold, however, may not exchange against other commodities in proportion to their embodied labor times. The production of gold may involve a higher or lower than average organic composition of capital, so that the equalization of the profit rate in gold production to the profit rate in other sectors requires that gold exchange for more or less than its labor value. There may be other elements of monopoly or unequal exchange in gold production. Under these circumstances the value of gold will not be equal to the value of money.
In the development of Marxist theory the problem of the determination of the value of money separate from the value of the money commodity has not attracted much attention. I am tempted by a path, which is more radical in its approach to Marx's theory. What agents want, once value is well established as a social phenomenon, is value itself, but how can they get it? The most immediate method of transferring value would be through promises. Alternatively, the State might stand at the apex of the chain of promises of higher and higher social validity. State credit, rather than gold, then would be the ultimate means of payment for private transactors.
In Marx's conception, gold is the truly present money, and forms of credit are only substitutes which stand in for gold and must vanish in the ultimate moment of payment.
Following the second theoretical path, we would view credit as analytically the first form of money, and gold only as an ultimate mediation brought forcibly into play when exchange reaches a point of crisis.

greenspan Het goud en de economische vrijheid 12-sep-2003

http://www.libertarian.nl/NL/archives/000336.php Hieronder een tekst van Alan Greenspan, die 18 jaar lang de Amerikaanse bank leidde. Hij betitelde de crisis van 2008 als "een tsunami die maar één maal om de honderd jaar voorkomt". Zijn oplossing is terug naar een goudstandaard. Het eerste stuk van de tekst kan paralel gelezen worden met de thesissen van Marx over het geld.Het tweede stuk is zijn pleidooi voor een nieuwe goudstandaard: “Bij het ontbreken van de goud-standaard is er geen veilige opslagplaats van waarde. De financiële politiek van de verzorgingsstaat vereist dat de bezitters van rijkdom zich op geen enkele manier kunnen beschermen. Het goud fungeert als de beschermer van de eigendomsrechten”.
>>> “Geld is dat goed, dat voor alle deelnemers in een ruileconomie aanvaardbaar is als betaling voor hun goederen of diensten, en dat zodoende kan fungeren als een norm van de marktwaarde en als een middel om waarde op te slaan, dat wil zeggen, om te sparen.

Als de mensen niet de beschikking hadden over een of ander goed met objectieve waarde dat algemeen aanvaardbaar was als geld, dan zouden ze hun toevlucht moeten nemen tot de primitieve ruilhandel.
De keuze, welk ruilmiddel voor alle deelnemers in een economie aanvaardbaar is, geschiedt niet willekeurig. Ten eerste dient het ruilmiddel duurzaam te zijn. Een metaal wordt meestal gekozen omdat het homogeen en deelbaar is. Kostbare juwelen, bijvoorbeeld, zijn noch homogeen, noch deelbaar.

Nog belangrijker is, dat het goed dat als ruilmiddel wordt gekozen een luxe artikel moet zijn (Opm. HH: hier gaat hij de mist in: het moet vooral een artikel zijn dat veel waarde bevat in een klein volume). Het menselijk verlangen naar luxe goederen is onbeperkt. Tarwe is een luxe artikel in ondervoede beschavingen, maar niet in een welvaartsmaatschappij. Sigaretten zullen normaliter niet in aanmerking komen om als geld te fungeren, maar dat was wel het geval in het Europa van vlak na de tweede wereldoorlog, toen ze als een luxe werden beschouwd.
De uitdrukking 'luxe goederen' impliceert schaarste en een hoge stukwaarde. Doordat het een hoge stukwaarde bezit, is zo'n goed gemakkelijk draagbaar; een ons goud is, bijvoorbeeld, een halve ton ruw ijzer waard.
Of het enige ruilmiddel nu bestaat uit goud, zilver, zeeschelpen, vee of tabak is ter keuze, dat hangt af van de aard en ontwikkeling van een bepaalde economie (Opm. HH contradictio in terminis: als het afhangt van de ontwikkeling van de economie is er geen keuze). Zelfs in deze eeuw zijn twee van deze goederen, het goud en het zilver, nog als internationale ruilmiddelen gebruikt, waarbij het goud het zilver geleidelijk heeft verdrongen.
Als alle goederen en diensten in goud zouden worden uitbetaald, dan zouden grote betalingen moeilijk uitvoerbaar zijn, en dit zou tot gevolg hebben dat de arbeidsverdeling van een samenleving tot op zekere hoogte zouden moeten worden beperkt. Een logisch vervolg op de instelling van het ruilmiddel is dan ook de ontwikkeling van een bankstelsel. Aangezien het zelden voorkomt dat alle beleggers tegelijkertijd al hun goud zullen opvragen, hoeft de bankier slechts een fractie van zijn totale gouddeposito in reserve te houden”.
Het tweede deel van zijn tekst gaat over wereldgeld waar het geld volgens Marx de oorspronkelijke vorm van staven edelmetaal aanneemt. Op het eerste gezicht is Greenspan het roerend eens met Marx en pleit hij voor het herinvoeren van een goudstandaard.
“Een onbelemmerde vrije internationale goudstandaard bevordert een zo groot mogelijke internationale handel. Wanneer in een bepaald land de banken wat al te gul krediet verlenen, dan zal de rentevoet in dat land geneigd zijn te dalen, waardoor de beleggers hun goud overhevelen naar andere landen met een hogere rente. Dit zal in het eerstgenoemde land onmiddellijk een tekort aan bankreserves veroorzaken, hetgeen weer zal leiden tot strengere kredietnormen en een terugkeer tot een hogere rentevoet.

Een volledig vrij bankstelsel en een volledig consequente goudstandaard zijn tot dusver nog niet bereikt. Maar reeds voor de eerste wereldoorlog was het bankstelsel op het goud gebaseerd. De beperkte goudreserves riepen de onevenwichtige expansie van de industriële activiteit een halt toe, voordat ze al te grote afmetingen kon gaan aannemen. Maar het tekort aan bankreserves veroorzaakte ook een industriële inzinking. Men zocht een methode om de banken extra reserves te verlenen. Als de banken onbeperkt geld konden blijven lenen, dan hoefde het bedrijfsleven nooit meer een recessie te ondergaan. En zo werd in 1913 het Federal Reserve System ingesteld. Naast het goud kon nu ook het krediet dat door de Federal Reserve banken werd verstrekt (de zogenaamde'papieren'reserves) als wettig betaalmiddel worden gebruikt.

Toen het bedrijfsleven in de Verenigde Staten in 1927 een lichte teruggang onderging, creëerde de Federal Reserve extra papieren reserves. Dit extra krediet stroomde door naar de aandelenmarkt - waardoor er een ongekende speculatieve hausse ontstond. Tegen 1929 had de koortsachtige speculatiedrift zulke overweldigende afmetingen aangenomen, dat men belandde in de Grote Depressie van de jaren dertig.
De étatisten beweerden dat de goud-standaard grotendeels verantwoordelijk was voor het kredietdebâcle dat tot de Grote Depressie had geleid. Maar het verzet tegen elke vorm van goud-standaard werd ingegeven door het besef dat de goud-standaard onverenigbaar is met een politiek van chronische overbesteding (het waarmerk van de verzorgingsstaat).
Onder een goud-standaard wordt de hoeveelheid krediet die een economie kan verdragen bepaald door de tastbare activa van die economie, aangezien elke vorm van krediet uiteindelijk niets anders is dan een claim op het een of andere tastbare bezit. Maar regeringsobligaties worden niet gesteund door tastbare rijkdom, alleen door de belofte van de regering dat ze uit de belastinginkomsten zullen worden betaald.
De aanhangers van de verzorgingsstaat creëerden papieren reserves die door de banken werden aanvaard alsof ze het equivalent waren van een gouddeposito. Wanneer het aanbod van geld (van claims) toeneemt in verhouding tot het aanbod van tastbare bezittingen, dan moeten de prijzen op den duur wel stijgen. Op die manier gaan de spaargelden van de produktieve leden van de samenleving, in goederen uitgedrukt, duidelijk in waarde achteruit. Wanneer de economische boekhouding tenslotte weer in balans is gebracht, merkt men dat dit waardeverlies overeenkomt met de sociale voorzieningen die door de regering zijn betaald uit de opbrengst van de regeringsobligaties die gefinancierd zijn door de uitbreiding van het bankkrediet.
Bij het ontbreken van de goud-standaard is er geen veilige opslagplaats van waarde. De financiële politiek van de verzorgingsstaat vereist dat de bezitters van rijkdom zich op geen enkele manier kunnen beschermen. Het goud fungeert als de beschermer van de eigendomsrechten”. Alan Greenspan

Marktgoeroe Friedman over het wereldgeld

Hoewel Friedman net als Greenspan en  Bernanke bij de monetaristen wordt gerekend spreekt hij in onderstaande tekst Greenspan tegen
"Het argument voor hoge invoertaksen dat sentimenteel het meest aanspreekt is de bescherming van  het hoge levensniveau van de Amerikaanse arbeider tegen de "oneerlijke" concurrentie. Nemen wij een extreem voorbeeld. Veronderstellen wij dat in het begin 360 yen een $ waard zijn. Veronderstellen wij dat aan die wisselvoet de japanners alles kunnen produceren en verkopen voor enkele $ minder als wij dat kunnen in de VS. Als er een absolute vrijheid was om handel te voeren met het buitenland, zouden wij proberen alles te kopen in Japan. Hoe zouden wij de japanners betalen? Wij zouden hen $ aanbieden in speciën. Maar natuurlijk zouden de Japanners ons geen nuttige goederen verkopen in ruil voor nutteloze stukjes papier. Maar wie zou hun $ willen kopen? Niemand zou aannemen 360 yen te geven in ruil voor een $ als men met 360 yen meer van alles kan kopen in Japon als een $ kan kopen in de VS. De uitvoerders zullen minder yen aannemen voor elke $. De prijs van de $ in yen zal dalen tot op het moment waar gemiddeld de $-waarde van de goederen die de Japanners kopen in de USA ongeveer gelijk zal zijn aan de $-waarde van de goederen die de USA kopen in Japon.
Andere complicatie: de $ en de yens dienen niet alleen om goederen en diensten te kopen aan andere landen maar ook om te investeren. Geen enkele van die complicaties verandert onze conclusie voor het extreem hypothetisch geval. In de echte wereld, juist zoals in die hypothetische wereld, kan er geen probleem van betalingsbalans zijn zolang de prijs van de $ in functie van de yen, de DM of de frank bepaald is door een vrije markt door vrijwillige transacties." (M&R. Friedman, La liberte du choix, Belfond, Paris, 1980, p.57-60)

Dezelfde Friedman over de crisis van 1929

Het monetarisme concentreert zich op de vraag en aanbod van geld, als een primaire manier waarop economische activiteit kan worden geregeld.Voor hen is de crisis van 1929 veroorzaakt door verminderen van het monetaire volume door het Federaal reservesysteem, in plaats van de hoeveelheid beschikbare liquiditeiten te verhogen.

"De depressie die begon midden 1929 zou voor de VS een catastrofe zonder voorgaande zijn. Het inkomen in $ van het land verminderde met de helft tussen het begin van de crisis en het moment waarop de economie de grond raakte in 1933. De totale productie verminderde met een derde, en de werkloosheid bereikte een nooit gekend niveau van 25%.
De volksmond vertelt dat de depressie begon op zwarte donderdag. De beurskrach is heel belangrijk geweest, maar dat was niet het begin van de depressie. Natuurlijk zaaide de krach  veel twijfel. De consumenten en de ondernemingsleiders weigerden geld uit te geven en wilden hun liquides reserves opdrijven in geval van nood.
In plaats van de hoeveelheid beschikbare liquiditeiten te verhogen, om de ineenstorting van het zakenleven te compenseren, liet het Federaal reservesysteem het monetaire volume langzaam verminderen gedurende heel het jaar 1930 (- 2,6%). De Federale Reserve reageerde na twee jaar zware depressie met een verhoging van de interestvoet. Op 6 maart 1933 kondigde President Roosevelt uiteindelijk de sluiting van de banken aan over heel het land. Wanneer hij na 10 dagen de banksluitingen ophief, waren 10 000 op de 25 000 banken van midden 1929 verdwenen."

Un projet de monnaie locale à Louvain-la-Neuve

LLB 16/8/2012 Bernard Simon est un des premiers à avoir fondé un SEL en Belgique, en 1996. Il revendique pour les citoyens l’autorisation de "développer une économie alternative en marge de l’économie marchande". Il  planche sur un projet de monnaie locale à Louvain-la-Neuve, dans un groupe de réflexion au sein du "Réseau Financement alternatif". Mais il n’est pas le seul : Laurent Dombret, membre du "RadiSEL", à Braine-le-Comte, et producteur de légumes, a déposé un dossier au ministère des Finances pour tester la fiscalité d’une monnaie alternative : le minuto. Il espère la mettre en circulation en janvier 2013.

Et si on privatisait la monnaie ?

Bruno Colmant UCL et Vlerick Management School llb 29/04/2012
Maintenant que le champ d’activité des grandes entreprises dépasse les frontières des continents, pourquoi ne pourraient-elles pas émettre leur propre monnaie ? Certains groupes utilisent déjà des paniers de monnaies pour la facturation de leurs transactions internes.
Ce ne sont, bien sûr, que des monnaies virtuelles et purement comptables, puisque l’interface de ces entreprises avec leurs clients finaux s’effectue toujours dans une devise officielle (USD, euro, etc.). Mais on pourrait songer à de véritables nouvelles monnaies, propres à des groupes d’entreprises. Evidemment, il faudrait que ces nouveaux étalons monétaires inspirent suffisamment confiance pour servir à la fois de moyen de paiement et de thésaurisation.
Google avait imaginé créer sa propre monnaie, Google bucks. Facebook a aussi développé un système de crédit pour acquérir des biens virtuels.
Hayek et Friedman ont théorisé la création de monnaies privées. Les Etats trop endettés finissent toujours par utiliser la planche à billets, c’est-à-dire de l’inflation confiscatoire. En période de fragilité monétaire, les particuliers se réfugient dans des monnaies supranationales (tels l’or et l’argent physiques dont l’émetteur est la nature) ou dans des biens réels (dont l’immobilier).
Stiglitz avance que l’émergence d’éventuelles monnaies privées (créées par des entreprises non bancaires) est devenue caduque, car les banques commerciales privées sont les véritables opérateurs économiques. Ces dernières fixent la valeur des monnaies, en reléguant les banques centrales à un rôle accessoire. A mon intuition, Stiglitz n’a pas raison, car les institutions financières sont désormais financées et soutenues par les Etats qui les obligent à détenir leurs propres dettes publiques. La création monétaire des banques commerciales privées est donc presque nationalisée.
L’économiste Silvio Gesell (1862-1930) a inventé le système de "monnaie fondante ". Gesell postulait que la thésaurisation est néfaste pour l’économie. Selon lui, la seule manière d’injecter de l’argent dans l’économie est de forcer sa dépréciation naturelle.

Aucun commentaire: