Hierbij
mijn leraarsnotas voor de cursus ‘Inleiding op de politieke economie’ op de
zomeruniversiteit 2012 van het IMAST. Les 1 Waar en geld
Basis :
Leerboek Politieke Economie, Academie der Wetenschappen van de Sovjet-Unie,
1954.
Inleiding
De
verwachtingen van de mensen ivm de cursus, het belang van de thema's die in de
vorming worden behandeld, en het waarom van onze benadering en methodes. Waarom politieke economie studeren? Dialectisch en historisch materialisme.
Markt en
waar in het huidig politiek debat.
Waarom het Leerboek Politieke economie: een
cadeau van de CPSU aan de internationale communistische beweging. Beperkingen
van het HPE. Bibliografie en mogelijkheden tot verdere vorming aangeboden door
PvdA en op Internet.
Het belang van
basisconcepten zoals waar en markt.
Marx schreef in maart 1872 aan zijn franse uitgever Lechatre:
“Mijn analysemethode maakt het
lezen van de eerste hoofdstukken heel moeilijk, en ik vrees dat het Franse
publiek, dat altijd staat te popelen om besluiten te kunnen trekken, en snel de
algemene beginselen wil kunnen toepassen op de directe realiteit, zal afgeschrikt
worden omdat het die stap niet kan overslaan.
Dit is een nadeel waartegen ik maar een ding kan
doen en dat is de lezers die de waarheid willen kennen te verwittigen voor die
moeilijkheid. Er is geen koninklijke weg naar de wetenschap, en alleen zij
hebben een kans haar lichtende toppen te bereiken die niet bang zijn om moeizaam
de steile paden te beklimmen”.
Van abstract naar concreet
De
inspanning om de concepten waarde en markt te beheersen loont de moeite. Deze
discussie en is gloeiend actueel. Hierbij een aantal voorbeelden.
De Amerikaanse
marxistische systeembouwer Wallerstein wil 'de kapitalisten' te dwingen om
consequent te zijn: “Dwing ze om alle markten te dereguleren en met iedereen te
concurreren. Je zult zien dat ze hun eigen medicijn nooit
slikken. De logica van het kapitalisme is immers in strijd met de
vrije-markttheorie; kapitalisten willen geen vrije markt in de zin van Adam
Smith. Het liefst
willen ze een monopolie. Houd ze aan hun woord en hun hypocrisie komt vanzelf
aan het licht.' (De Groene Amsterdammer van 12 februari 1997). Wallerstein ziet
niet dat die vrije markt automatisch uitkomt op monopolie, en dat er geen weg
terug is.
In dezelfde
zin werkt het principe van ‘full cost pricing’ verdedigd door sommige milieuactivisten:
“Rond Las Vegas liggen midden in de woestijn eindeloze rijen nieuwbouwhuizen
met daaromheen groene gazons en zwembaden. De ernstige droogte die al vijf jaar
in het zuidwesten van de VS heerst, waardoor het niveau in de reservoirs
schrikbarend is gedaald, houdt geen kraan dicht. Want water is in de woestijn
spotgoedkoop. Het is stukken goedkoper dan in Seattle, een regenachtige stad in
het noordwesten. Het verschil: 'full cost pricing'. Volgens dat principe worden
alle kosten, ook de belasting voor het milieu, doorgerekend in de kostprijs van
een product. Vauit die gedachte betalen inwoners van Seattle tarieven die meer
de werkelijke kosten van watertoevoer dekken dan de prijzen in het zuidwesten. Adam
Smith, de grondlegger van de moderne economie, bracht full cost pricing al in
de achttiende eeuw te berde. Steeds meer overheidsdiensten, aangemoedigd door
de sterke milieubeweging, beschouwen full cost pricing als een effectief
mechanisme om waterverbruik, autorijden en het produceren van afval in te
tomen. Door de hoge watertarieven bijvoorbeeld ligt de consumptie ervan in
Seattle vier keer lager dan in andere grote Amerikaanse steden” (dm17-01-2005).
Soros die met
zijn hedge fund een fortuin heeft uitgebouwd: "150 jaar geleden hebben
Marx en Engels een goede analyse gemaakt van het kapitalistisch systeem, veel
beter als de klassieke economische theorie van het evenwicht. Maar de remedie
die zij voorschreven - het communisme - was erger als de kwaal. Maar als hun
sombere vooruitzichten niet zijn gerealiseerd, dan hebben wij dat te danken aan
de compenserende politieke tussenkomsten in de democratische landen.
Ongelukkig
genoeg dreigen wij opnieuw de lessen van de geschiedenis slecht te
interpreteren. Deze keer komt het gevaar niet van het communisme maar van het integrisme van de markt. Het communisme
heeft de marktmechanismen afgeschaft en heeft een collectieve controle opgelegd
op al de economische activiteiten. Het integrisme van de markt probeert de
collectieve beslissingen af te schaffen en het overwicht van de waarden van de
markt op de politieke en sociale waarden op te leggen. Deze twee extremen zijn
verkeerd. Wat wij nodig hebben is een evenwicht
tussen de politiek en de markten" (Soros - uittreksel uit zijn boek
"La crise du capitalisme mondial").
Zouden Adam
Smith, Soros en de deregulering wapens kunnen worden tegen het kapitalisme?
Anderen
zeggen dat de rechtsstaat de markt moet aan banden leggen. Susan George op het
derde Sociale Forum in Londen: " Alles wat de afgelopen 100 jaar bereikt
is door strijd ligt weer te grabbel. Het neoliberale
ideaal beklemtoont individuele verantwoordelijkheid, vrijheid voor zakendoen en
marktoplossingen. Wij stellen daarvoor de
rechtsstaat in de plaats om de
onverzadigbare eetlust van multinationale bedrijven en financiële markten in bedwang te houden, sociale
solidariteit en participatieve democratie".
Attac
Vlaanderen eist dat alle sociale rechten, zoals vermeld in het sociaal handvest
van de Raad van Europa, worden opgenomen in het Handvest van de EU. Solidariteit moet als waarde van de Unie worden vermeld; openbare
diensten en sociale voorzieningen als grondrechten worden erkend en aan de regels van de markt en van de
concurrentie worden onttrokken: “ De ’waarden’ van de sociale markteconomie en de volledige werkgelegenheid zijn onverenigbaar met ’een open markteconomie
met vrije en onvervalste concurrentie’.
Anderzijds
zien wij hoe de vermarkting om zich heen grijpt. Attac klaagt de Bologna-hervorming aan als een complete
vermarkting van het hoger onderwijs. “Achter de ’Europese Hoger Onderwijs
Ruimte’ gaat een ’Europese Hoger Onderwijs Markt’ schuil. Het GATS (General
Agreement on Trade in Services) -verdrag heeft betrekking op alle diensten.’Binnenlandse
regelgeving’ (’domestic regulation’) mag geen ’onnodige hindernis voor de
handel in diensten vormen. Accreditaties van onderwijsinstellingen, diploma’s,
quota’s voor het opnemen van bepaalde groepen studenten, ... vallen allemaal
onder dit ’binnenlandse regelgeving’-principe ».
En om te
besluiten zien wij hoe ook binnen de communistische beweging nog wordt
geworsteld met de begrippen ‘waarde en markt’. Zo moest Stalin in 1952, een
paar maanden voor zijn dood, nog een ernstig debat aangaan met de ‘gauchisten’
die de waardewet – dit abc van het marxisme - negeerden :
“Sommige
kameraden vinden dat de Partij verkeerdelijk de warenproductie heeft behouden
na de machtsovername en de nationalisatie van de productiemiddelen. Daarin verwijzen zij naar Engels, die zegt: "Door het in
maatschappelijk bezit nemen van de productiemiddelen stopt de warenproductie en
met haar de overheersing van het product op de producent" (anti Dühring).
Wij mogen de warenproductie niet als iets op
zichzelf beschouwen, onafhankelijk van de economische context. De
warenproductie bestond onder het slavensysteem en diende het, maar heeft niet
geleid tot het kapitalisme. Ze bestond onder de feodaliteit en diende het, maar
is niet uitgelopen op het kapitalisme, alhoewel zij bepaalde voorwaarden voor
die kapitalistische productie heeft voorbereid. De vraag stelt zich: waarom kan de
warenproductie ook niet, voor een tijd, onze socialistische maatschappij dienen
zonder te leiden tot het kapitalisme. Het ongeluk is dat
de leiders van onze industrie slecht de actie van de waardewet kenen. Een
voorbeeld tussen vele andere: een voorstel legde de prijs van een ton koren
vast op ongeveer dezelfde prijs als een ton katoen; en daarenboven was de prijs
van een ton koren dezelfde als die van een ton gebakken brood"
Hopelijk
motiveert deze inleiding U om het Hoofdstuk 4 van het Leerboek Politieke
Economie (LPE) aan te pakken.
Hfdst 4 De warenproductie
(blz 89 – 87 in pdf versie)
De
warenproductie is ouder dan de kapitalistische productie. Ze bestond al in het
slavenhoudersbestel en in het feodalisme.
De
eenvoudige warenproductie vooronderstelt in de eerste plaats een
maatschappelijke arbeidsdeling, waarbij de afzonderlijke producenten
verschillende soorten producten maken, en in de tweede plaats de particuliere eigendom van de productiemiddelen en de
producten van de arbeid.
De eenvoudige
warenproductie van de ambachtslieden en de boeren verschilt van de
kapitalistische productiewijze in het feit dat deze gebaseerd is op de persoonlijke arbeid van de warenproducent.
In wezen is ze echter van hetzelfde type als de kapitalistische productie,
omdat zij berust op de particuliere eigendom van de productiemiddelen. De
particuliere eigendom roept onvermijdelijk concurrentie op tussen de
warenproducenten, die ertoe leidt dat een minderheid zich verrijkt en de meerderheid
geruïneerd wordt. Daardoor is de
kleine
warenproductie het uitgangspunt voor het ontstaan en de ontwikkeling van
kapitalistische verhoudingen.
In het
kapitalisme krijgt de warenproductie een overheersend, algemeen karakter.
Het tweeledige karakter van de in de waar
belichaamde arbeid.
Een waar is
een ding dat in de eerste plaats de een
of andere menselijke behoefte bevredigt en in de tweede plaats niet voor eigen gebruik, maar voor de ruil wordt
geproduceerd.
De
gebruikswaarde kan óf direct een persoonlijke behoefte van de mensen bevredigen óf als
productiemiddel dienen voor het fabriceren van materiële goederen.
Vele dingen
die niet door menselijke arbeid voortgebracht worden, bezitten gebruikswaarde,
bijvoorbeeld het water uit een bron of de vruchten van in het wild groeiende
bomen. Maar niet elk ding dat gebruikswaarde heeft, is een waar. Om een waar te worden moet het ding een
product zijn van arbeid en geproduceerd zijn voor de verkoop.
De
gebruikswaarde vormt de materiële inhoud van de rijkdom, ongeacht de maatschappelijke
vorm ervan. In de warenproducerende economie is de gebruikswaarde de drager van
de ruilwaarde van de waar. Op het eerste gezicht lijkt de ruilwaarde een kwantitatieve verhouding te zijn doordat er gebruikswaarden van het ene soort tegen gebruikswaarden
van een andere soort worden geruild. In
deze kwantitatieve verhouding van de waren die geruild worden, is hun
ruilwaarde uitgedrukt. Waren in bepaalde hoeveelheden worden met elkaar
gelijkgesteld, dus hebben ze een gemeenschappelijke basis. Deze basis kan niet een fysieke eigenschap zijn van de
waren zoals bijvoorbeeld gewicht, volume,
vorm enzovoort. De fysieke eigenschappen van de waren bepalen de nuttigheid ervan; de gebruikswaarde van de
waren is echter niet vergelijkbaar en
kwantitatief niet meetbaar.
De
verschillende waren hebben slechts één enkele eigenschap met elkaar gemeen waardoor ze tijdens de ruil met elkaar
kunnen worden vergeleken en wel dat het producten van de arbeid zijn.
De waarde
is de in de waar belichaamde maatschappelijke arbeid van de warenproducenten.
Dat de
waarde van de waren wordt bepaald door de arbeid die nodig is voor het vervaardigen van die waren, wordt door
algemeen bekende feiten bewezen. Op zichzelf nuttige materiële goederen,
waarvoor echter geen arbeid benodigd is,
bijvoorbeeld lucht, hebben ook geen waarde. Materiële goederen waar een grote hoeveelheid arbeid voor nodig
is, zoals bijvoorbeeld goud en diamanten,
hebben een grote waarde. Vele waren die vroeger duur waren, zijn veel goedkoper geworden, omdat er door de
ontwikkeling van de techniek,
voor de
vervaardiging ervan minder arbeid nodig is.
Achter de
warenruil gaat de maatschappelijke arbeidsdeling schuil tussen de mensen die de bezitters zijn van deze
waren. Doordat de warenproducenten de verschillende waren aan elkaar
gelijkstellen, stellen zij tevens de verschillende soorten van arbeid aan
elkaar gelijk. Daardoor komen in de waarde de productieverhoudingen tussen de
warenproducenten tot uitdrukking.
Deze
verhoudingen komen bij de warenruil aan het licht.
De waar
bezit een tweeledig karakter: enerzijds is zij een gebruikswaarde, anderzijds
een waarde. Het tweeledige karakter van de waar wordt bepaald door het tweeledige karakter van de arbeid die
in de waar belichaamd is. De soorten arbeid zijn net zo gevarieerd als de
geproduceerde gebruikswaarden. De arbeid die op een bepaalde manier wordt
verricht, is concrete arbeid.
Deze
concrete arbeid brengt de gebruikswaarde van de waar voort.
Bij de ruil
worden de meest gevarieerde, door verschillende soorten concrete arbeid
geproduceerde waren met elkaar geconfronteerd en met elkaar gelijkgesteld. Dus
dan gaat er achter de diverse soorten van concrete arbeid iets
gemeenschappelijks schuil, iets wat elke arbeid kenmerkt. De arbeid van de
warenproducenten die verbruik van menselijke arbeidskracht in zijn algemeenheid
is, is onafhankelijk van de concrete vorm ervan, is
abstracte
arbeid. De abstracte arbeid vormt de waarde van een waar.
Abstracte
en concrete arbeid zijn twee kanten van de in de waar belichaamde arbeid. ‘Alle
arbeid is enerzijds verbruik van menselijke arbeidskracht in fysiologische zin
en in die hoedanigheid van gelijke menselijke of abstracte menselijke arbeid,
vormt zij de waarde van de waar. Anderzijds is elke arbeid verbruik van menselijke
arbeidskracht in een bijzondere, doelgerichte vorm en in die hoedanigheid van
concrete, nuttige arbeid produceert zij gebruikswaarden.’
De
tegenstelling in de warenproductie bestaat dientengevolge daarin dat de arbeid van de warenproducenten, die rechtstreeks
een particuliere aangelegenheid van hen is, tevens een maatschappelijk karakter
heeft. Dit maatschappelijke karakter van de arbeid in het productieproces
blijft echter zolang verborgen totdat de waar op de markt komt en tegen een
andere waar wordt geruild. Pas in het ruilproces blijkt of de arbeid van deze
of gene warenproducent voor de samenleving noodzakelijk is en maatschappelijke
waardering ondervindt.
Eenvoudige
en samengestelde arbeid. De maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd. Aan de productie
van waren nemen producenten deel
met een
verschillende kwalificatie. De arbeid van een mens die geen speciale
opleiding
heeft genoten, is eenvoudige arbeid. Arbeid waarvoor een speciale
opleiding
nodig is, heet samengestelde of gekwalificeerde arbeid.
De
samengestelde arbeid produceert in een bepaald tijdsbestek een grotere
waarde dan
de eenvoudige arbeid. Aan de waarde van de door de samengestelde arbeid
voortgebrachte waar wordt ook het deel van de arbeid toegevoegd dat besteed
werd aan de opleiding van de producent. Het herleiden van
allerlei
soorten samengestelde arbeid tot eenvoudige arbeid voltrekt zich op
natuurlijke
wijze. De samengestelde arbeid komt overeen met vermenigvuldigde eenvoudige
arbeid; een uur samengestelde arbeid is gelijk aan meerdere
uren
eenvoudige arbeid.
De
waardegrootte van de waar wordt bepaald door de arbeidstijd. Hoe meer
tijd er
nodig is voor de productie van een waar, des te groter is de waarde ervan.
Zoals
bekend is, werken de afzonderlijke warenproducenten onder verschillende
omstandigheden en besteden zij aan de productie van dezelfde soort
waren
verschillende hoeveelheden arbeidstijd. Betekent dit dat hoe luier een
producent
is en hoe ongunstiger de arbeidsomstandigheden zijn, des te groter de waarde van
de waar is? Nee, dat betekent het niet. De grootte van de
waarde van
een waar wordt niet bepaald door de individuele arbeidstijd die
door de
afzonderlijke warenproducenten besteed wordt aan de productie van
een waar,
maar door de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd.
Maatschappelijk
noodzakelijke arbeidstijd is de tijd die noodzakelijk is voor
de
productie van een waar onder gemiddelde maatschappelijke
productieomstandigheden, dat wil zeggen bij een gemiddeld technisch niveau,
gemiddelde
vaardigheid
en gemiddelde arbeidsintensiteit. De maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd
verandert door de stijging van de arbeidsproductiviteit.
Controlevragen
Wie dit
hoodstuk verwerkt heeft moet nu kunnen antwoorden op de volgende vragen.
1. Is de
warenproductie eigen aan het kapitalisme?
2. Wat is
het fundamenteel verschil tussen kapitalisme en warenproductie?
3. Is de
gebruikswaarde de basis voor het berekenen van de prijs van een waar?
4. Geef
vijf voorbeelden van dingen die een gebruikswaarde hebben maar geen ruilwaarde.
5. Op basis
van welke fundamentele eigenschap van de waren kunnen die onder mekaar tegen
een bepaalde prijs worden uitgewisseld?
6. Albert
produceert tafels en Bernard stoelen. Albert heeft 6 uur nodig om een tafel te
maken en Bernard fabrikeert een stoel in twee uur. In de veronderstelling dat
een arbeidsdag 12 u. bedraagt, op welke basis zullen de producten van Albert en
van Bernard worden uitgewisseld? Waarom?
7. Wat is
de rol van de wet van vraag en aanbod in het bepalen van de prijs van de waren?
synthese
Marx begint
Het Kapitaal met de zin: " de rijkdom van de naties waar de
kapitalistische productiewijze overheerst drukt zich uit in een onmetelijke
accumulatie van waren ".
De
ruilwaarde is geen eigenschap van de dingen maar drukt zich uit in de ruil, dwz
een maatschappelijke verhouding. De waren kunnen niet zelf naar de markt gaan.
De
gebruikswaarde is de basis. In een primitieve communistische samenleving ruilt
men gebruikswaarden uit. De mensen beginnen een beetje graan te telen voor hun
grot. Zij hebben wat graan teveel en de kerel langs hen ook. Graan tegen graan
proberen te ruilen? Om te ruilen moet er een minimum van arbeidsdeling zijn,
bijv. tussen sedentaire stammen en nomaden.
Kan men
over warenruil spreken onder dwang van een knots? Kan een slaaf waren ruilen?
De mensen die waren ruilen moeten vrij eigenaar zijn van hun waar, buiten elke
dwang (andere dan economische natuurlijk: de vrijheid van de proletariër om
zijn arbeidskracht niet te verkopen is heel relatief).
Op welke
basis worden waren uitgewisseld in het begin, wanneer de ruil nog vrij zeldzaam
is en toevallig? Op basis van zeldzaamheid, of op basis van de hoeveelheid
arbeid, maar die is niet altijd gemakkelijk in te schatten. Naarmate het aantal
ruilhandelingen verhoogt (= kwantiteit) kunnen de mensen gemakkelijker de
waarde inschatten (= de noodzakelijke arbeidstijd). Vooral doordat zij in die
periode nog een direct contact hebben met de meeste ambachten (open smidse
bijv.).
MENSELIJKE
arbeid aan de basis van de waarde. Waarde van spitten door een man met een
schup tegenover man met ploeg en paard. Waarom schept een robot geen waarde?
Het verband tussen de
waardetheorie en de curve van vraag en aanbod
Ugent cursus economie 2008 p3 tot 5 : de curve van vraag en aanbod; het dynamisch aspect van die curven.
Het verband
met de waardetheorie: Marx Het Kapitaal (LC LIII I p.204)
"Niets is gemakkelijker te begrijpen als
de onregelmatigheden tussen vraag en aanbod
evenals het verschil dat daaruit voortvloeit tussen marktprijs en
marktwaarde. De moeilijkheid begint met de definitie van wat men verstaat onder
de uitdrukking: het aanbod dekt de vraag.
Vraag en aanbod vallen samen wanneer zij zich
zo tot elkaar verhouden dat de massa waren van een bepaalde productiesector
verkocht kan worden aan zijn waarde, noch eronder, noch erboven. Ziedaar onze
eerste vaststelling.
De tweede is: aanbod en vraag vallen samen
wanneer de waren verkoopbaar zijn aan hun marktwaarde.
Doordat zij overeenkomen, stopt de actie van
vraag en aanbod, en het is juist om die reden dat de waar verkocht wordt aan
zijn marktwaarde. Wanneer twee gelijke krachten in tegenovergestelde richting
werken, annuleren zij zich. Wat er onder die voorwaarden gebeurt moet zijn
uitleg elders vinden dan in de tussenkomst van die twee krachten.
p.205 Vraag en aanbod kunnen op een heel
gevarieerde manier de annulering veroorzaken van het effect teweeggebracht door
hun ongelijkheid. Als bijvoorbeeld de prijs daalt als gevolg van een
vermindering van de vraag, kan het gebeuren dat kapitaal wordt weggetrokken.
Het aanbod vermindert daardoor. Maar het is in dit geval ook mogelijk dat de
marktwaarde daalt als gevolg van uitvindingen die de noodzakelijke arbeidstijd
verminderen. De waarde zal daardoor zich afstemmen op de prijs. Als omgekeerd
de vraag stijgt, en daardoor de marktprijs optrekt boven de marktwaarde, is het
mogelijk dat een te grote massa kapitaal zich naar die sector wendt waardoor de
productie stijgt. in dat geval daalt de marktprijs onder de marktwaarde. En
tenslotte bestaat de mogelijkheid dat een prijsverhoging de vraag doet dalen.
Een laatste mogelijkheid is dat, in een of andere productiesfeer, de
marktwaarde stijgt voor een min of meer lange periode; deze stijging is dan het
gevolg dat een deel van de producten gevraagd in de loop van die periode
geproduceerd moeten worden aan slechtere voorwaarden.
p.207 Opdat een waar zou kunnen verkocht worden
aan zijn waarde, dwz proportioneel aan de maatschappelijke arbeid die zij
bevat, moet de totale massa sociale arbeid gebruikt voor de totaliteit van dit
soort product overeenkomen met het belang van de sociale noden die voor dit
product bestaan, dwz aan de solvabele sociale behoefte. De concurrentie, de
prijsschommelingen die beantwoorden aan de schommelingen van de verhouding
tussen vraag en aanbod proberen voortdurend de totale hoeveelheid sociale
arbeid gebruikt voor elk soort producten daartoe te herleiden.
Maar
vergeten wij niet dat in de
prekapitalistische samenleving de markt en de waar voor de meeste mensen
slechts een klein deel van hun dagelijks bestaan bepaalt: zij leven (op het
platteland vooral) in autarchie.
Welk is
het doorslaggevend element die die
situatie doet kantelen en die de mensen afhankelijk maakt van de markt? Het
verlies van hun grond, of, meer algemeen uitgedrukt, van hun productiemiddelen.
De miserie schept een markt voor het kapitalisme.
Grosso modo
kunnen wij zeggen dat het kapitalisme de hele wereld dekt sedert het eind van
de XIX eeuw. Maar die ontwikkeling is nog niet afgelopen. De
"neoliberalen" willen dat de onzichtbare hand van de markt alles
regelt. Dit is ook het basisprincipe van de WHO: alles door de markt; ten
hoogste kunnen uitzonderingen worden toegelaten, mits grondige motieven.
Geld
Inleiding
Oorspronkelijk
kwam de ruil tot stand door de rechtstreekse ruil van het ene product tegen het
andere. Met de ontwikkeling van de ruil wordt deze rechtstreekse ruil en
belemmering. Uit de verzameling waren wordt
een waar afgezonderd waartegen mettertijd alle andere waren geruild worden. Dit
ontwikkelingsstadium van de ruil komt overeen met de algemene waardevorm. Geleidelijk
werd de rol van algemeen equivalent veroverd door de edele
metalen
zilver en goud.
John
Maynard Keynes minachtte het baseren van de geldvoorraad op "dood
metaal" en noemde de gouden standaard "dat barbaarse relikwie".
Het papierengeldsysteem dat de
Schot John Law in 1716 uitdokterde in Frankrijk stortte na vier jaar volledig
in elkaar, en de
Franse assignaten van 1789 zonken in vijf jaar tijd weg in een hyperinflatie. De econoom Tommaso Padio-Schioppa, één van de peetvaders van de Euro in 1999: “De laatste link met goud werd minder dan 30 jaar geleden
doorgesneden, en het was enkel de komst
van de euro die zorgde voor een
onthechting van de staat. Dit laatste kenmerk
bij een munt die in feite gewoon een
stukje papier is, doordat ze niet in goud zit verankerd, is van bijzonder
belang. Waarom? Omdat het feit dat mensen
goederen en diensten ruilen tegen iets dat geen andere waarde heeft dan het
vertrouwen dat erin geplaatst wordt, is één van de meest indrukwekkende uitingen
is van de banden die een samenleving verenigen”.
Willem
Duisenberg in 2002:“De euro vertegenwoordigt het wederzijdse vertrouwen dat aan
de basis van onze gemeenschap ligt. het is de eerste munteenheid die niet
alleen de link met het goud heeft doorgesneden, maar ook de link met de
natiestaat”
De
ontwikkeling van de waardevormen. Het wezen van het geld (LPE p92 pdf).
De
eenvoudigste vorm van de waarde is de uitdrukking van de waarde van een waar in een andere waar. Oorspronkelijk
droeg de ruil een toevallig karakter en kwam tot stand door de rechtstreekse
ruil van het ene product tegen het andere. Dit ontwikkelingsstadium van de ruil
komt overeen met de eenvoudige en toevallige waardevorm:
1 bijl = 20
kilogram koren.
Bij de eenvoudige waardevorm kan de waarde van
de bijl alleen in de gebruikswaarde van één waar – in ons voorbeeld het koren
– worden uitgedrukt.
Met de
groei van de maatschappelijke arbeidsdeling wordt het ruilen steeds meer tot regel. Enkele stammen, bijvoorbeeld
stammen die veeteelt bedrijven, met de totale of ontplooide
waardevorm.
Aan de ruil nemen nu niet slechts twee, maar een hele reeks van waren deel. De
waarde van de waar wordt uitgedrukt in de gebruikswaarde van vele waren, die
als equivalent dienen. Gelijktijdig krijgen de kwantitatieve verhoudingen
waarin de waren werden geruild een bestendiger karakter. In dit
ontwikkelingsstadium blijft echter de rechtstreekse ruil van de ene waar tegen de andere nog bestaan.
Met de
verdere ontwikkeling van de warenproductie
treden moeilijkheden op in het ruilproces als gevolg van de toename van de tegenstellingen
in de warenproductie. Steeds
vaker komt
de situatie voor dat bijvoorbeeld de eigenaar van laarzen een bijl nodig heeft,
terwijl de eigenaar van een bijl echter geen laarzen, maar koren nodig heeft.
Met het oog daarop ruilt de eigenaar van de laarzen die dan om tegen een waar
die vaker geruild wordt dan andere waren. Uit de verzameling waren wordt een waar afgezonderd, bijvoorbeeld vee,
waartegen mettertijd alle andere waren geruild worden. Dit ontwikkelingsstadium
van de ruil komt overeen met de algemene waardevorm. Dat algemeen
equivalent kwam na verloop van tijd in tegenspraak met de behoeften van de groeiende markt, die
noodzaakte tot de overgang naar een
uniform equivalent. Deze rol werd geleidelijk veroverd door de edele
metalen
zilver en goud.
Zodra de
rol van algemeen equivalent samenviel met een bepaalde waar, bijvoorbeeld met
het goud, ontstond de geldvorm van de waarde.
De
functies van het geld.
In de mate
waarin de warenproductie zich uitbreidt, ontwikkelen zich de functies van het
geld. In de ontwikkelde warenproductie dient het geld als: 1. de maat van de
waarden. 2. circulatiemiddel, 3 accumulatiemiddel. 4. betalingsmiddel. 5.
wereldgeld.
de maat van de waarden.
De
belangrijkste functie van het geld is als maat te dienen voor de
waardeuitdrukking van de waren. De waarde van de waar kan niet rechtstreeks uitgedrukt
worden in de arbeidstijd omdat het bij de
geïsoleerdheid en de versnippering van de particuliere warenproducenten de
warenproductie niet mogelijk is de hoeveelheid arbeid vast te stellen, die niet
de afzonderlijke
warenproducent,
maar de maatschappij in zijn geheel voor de productie van de een of andere waar gebruikt. Om de functie van
de waardemaat te kunnen vervullen, moet het geld zelf een waar zijn, moet het waarde bezitten. De in
geld uitgedrukte waarde van de waar is de
prijs ervan. De prijs is de uitdrukking in geld van de waarde van de waar.
De waren
drukken hun waarde uit in bepaalde hoeveelheden zilver en goud. De maateenheid
voor het geld wordt gevormd door een bepaald gewicht van het geldmetaal.
De
geldeenheid met zijn onderverdelingen dient als maatstaf van de prijzen. In de hoedanigheid van maatstaf van de
prijzen speelt het geld een volkomen andere rol dan in de hoedanigheid van
waardemaat. Als maat van de waarden meet
het geld de waarde van andere waren, in de hoedanigheid van maatstaf van de
prijzen echter meet het de hoeveelheid van het geldmetaal zelf.
De waarde
van de waar geld verandert zodra de hoeveelheid maatschappelijk noodzakelijke
arbeid nodig voor de productie ervan verandert. De staat kan wel het
goudgehalte van de geldeenheid veranderen, maar niet de waardeverhouding tussen
het goud en de overige waren.
De prijzen
van de waren kunnen stijgen of dalen onder invloed van een verandering in zowel
de waarden van de waren als in de waarde van het goud.
De waarde
van het goud hangt af van de arbeidsproductiviteit, net als dat het geval is bij alle overige waren. Zo heeft de
ontdekking van Amerika met zijn rijke goudvelden en vooral de ontdekking van de
Braziliaanse goudvindplaatsen in de 17e eeuw geleid tot een revolutie van de prijzen.
In Amerika werd goud met minder arbeidsinspanning gedolven dan in Europa.
Het geld
oefent de functie uit van circulatiemiddel. De functie van het geld als circulatiemiddel
bestaat eruit dat het in het circulatieproces van de waren optreedt als
bemiddelaar. Geleidelijk werden de staven door munten vervangen. Het slaan van munten was
geconcentreerd in handen van de staat.
Het geld hoeft
in de hoedanigheid van circulatiemiddel niet absoluut zélf een waarde te
hebben. De regeringen begonnen bewust de zuiverheidsgraad van het geldmetaal te
verminderen.
De munten werden steeds meer een symbool
van waarde, een geldsymbool.
Het
verdubbelen van de waar in waar en geld kenmerkt de ontwikkeling van de
tegenstellingen in de warenproductie. In de eenvoudige warencirculatie zit al
de mogelijkheid van crises besloten. Voordat deze mogelijkheid een noodzaak wordt,
zijn er een reeks van voorwaarden nodig, die pas tot stand komen met de
overgang naar de kapitalistische productiewijze.
Het geld
heeft de functie van accumulatiemiddel of middel tot schatvorming. De functie van schat kan alleen
vervuld worden door volwaardig geld:
gouden en zilveren munten, goud- en zilverstaven alsmede voorwerpen van goud en
zilver.
Het geld
heeft de functie van betaalmiddel.
Het geld is betaalmiddel wanneer de koop en de verkoop van de waar plaats vindt
op krediet. De functie van het geld als betaalmiddel brengt de verdere
ontwikkeling van de tegenstellingen in
de warenproductie tot uitdrukking. Nu wordt de koper schuldenaar en de verkoper
schuldeiser. Als vele warenbezitters op krediet kopen, dan kan het feit dat één
of meer schuldenaren op de vervaldatum
niet in staat zijn te betalen, effect hebben op een hele keten van schuldverplichtingen en het
bankroet veroorzaken van een reeks van warenbezitters die door
kredietverplichtingen met elkaar verbonden zijn. Hierdoor wordt de mogelijkheid
van crises, die reeds besloten ligt in de
functie van
het geld als circulatiemiddel, vergroot.
De hoeveelheid geld die in een bepaald tijdsbestek voor de
circulatie nodig is, hangt
in de
eerste plaats af van de som van de prijzen van de circulerende waren. Bovendien
moet men rekening houden met de snelheid van de omloop van het geld.
Door het
krediet dat de warenproducenten elkaar verlenen, vermindert de behoefte aan
geld.
Contant
geld is alleen nodig voor het voldoen van de schuldverplichtingen. Bijgevolg
luidt de wet van de geldcirculatie dat de hoeveelheid geld die nodig is voor de warencirculatie gelijk moet zijn
aan de som van de prijzen van de gezamenlijke
waren gedeeld door het gemiddelde aantal keer dat geldstukken van dezelfde soort circuleren. Daarbij moet
men de som van de prijzen van de op krediet gekochte waren en tevens de som van
de tegen elkaar wegvallende betalingen aftrekken en de som van de vervallende kredietbetalingen
erbij optellen.
Tenslotte
dient het geld als wereldgeld in de
circulatie tussen de afzonderlijke landen. Op de wereldmarkt ontdoet het geld
zich van de muntvorm en neemt de oorspronkelijke vorm van staven edelmetaal
aan.
Controlevragen
Wie dit
hoofdstuk verwerkt heeft moet nu kunnen antwoorden op de volgende vragen.
1. Welke
waardevorm is de rechtstreekse en toevallige ruil van het ene product tegen het
andere? Naar welke waardevorm evolueert die ruil naarmate hij veelvuldiger
wordt?
2. Wat is
het verschil tussen algemeen en uniform ekwivalent?
3. Vanaf
welk moment kunnen wij spreken van geldvorm?
4. Wat is
het verschil tussen prijs en waarde?
5. Moet
geld, in de hoedanigheid van circulatiemiddel, zelf een waarde hebben? En als
accumulatiemiddel?
6. W of V:
de hoeveelheid geld nodig voor de warencirculatie moet gelijk zijn aan de som
van de prijzen van alle waren.
Goud – discussieteksten
In een
latere fase hoop ik de kritiek op deze discussieteksten te publiceren. Wie
ondertussen zijn kritieken of vragen wil toetsen kan mij altijd contacteren.
Om te beginnen het belang van de fysische waar ‘goud’
in 2012
Ds 17 augustus 2012 Ons land zit op een
goudreserve 227 ton, te vergelijken bij de 1.300 ton die België een kwarteeuw
geleden bezat. Bovendien kan de goudreserve de eerste jaren door internationale
afspraken niet worden verkocht. De centrale
banken kwamen overeen niet meer ‘in het wild’ te verkopen (maximaal 400 ton
goud per jaar). De goudprijs steeg van 650 euro per ons drie jaar geleden tot
1.260 euro nu. De waarde van de goudreserves liep daardoor op van 4,87 miljard
euro tot 9,12 miljard. In dezelfde periode klom de Bel20 maar 6 procent. Beleggers
vluchtten sinds de crisis massaal in goud en jagen zo de prijs omhoog. Maar
heel wat economen twijfelen aan de duurzaamheid van die prijsstijging. Na een
kortstondige opstoot tot 850 dollar begin 1980, bleef de prijs gedurende een
kwarteeuw stabiel rond 360 dollar. De officiële reserves van de Bank
bestonden in de jaren zeventig nog voor bijna tweederde uit goud. Nu is dat
zo’n 40 procent, en bij een meer normale goudprijs zou dat hooguit een kwart
zijn. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog werd tweederde van de
voorraad in veiligheid gebracht in de VS, Canada en Groot-Brittannië. In 1947,
toen de Koude Oorlog uitbrak, vertrok nagenoeg alle resterend goud uit België
en ging een derde uit Londen richting New York. Bij het uitbreken van de
Koreaanse oorlog in de jaren vijftig werd het laatste goud uit de Europese depots
verscheept naar Canada. Wat er sindsdien mee gebeurde, blijft een goed bewaard
geheim.
Eind 1990 bezat de NBB nog 1.175ton goud die op dat ogenblik 11,27 miljard euro waard was. Tegen een marktkoers
die nagenoeg dezelfde was in 2000 waren de 258 ton goud die de Nationale Bank
toen bezat 2,4 miljard euro waard. Sinds 2000 is de marktkoers van het goud
gestegen van 9.420 tot 33.224 euro per kilo.
De productie van goud
De productie van goud is lonend bij aanwezigheid van circa 4 gram
goud per ton gesteente. Het goud in goudbevattende ertsen wordt opgelost in
kwik. Vervolgens wordt het kwik afgedestilleerd, waarbij ruw goud (90 % zuiver)
ontstaat. Via elektrolytische weg wordt zuiver goud (meer dan 99,95 %)
verkregen.
De goudproductie in Zuid-Afrika van
2012 wordt verwacht te dalen tot 220 ton, het laagste niveau sinds 1922.
Slechts 40 jaar geleden produceerde het land nog meer dan 1.000 ton goud per
jaar. Door de daling van 80 % zag Zuid-Afrika andere landen zoals Rusland,
China, Australië en Amerika voorbijsteken als grootste producenten. Vele grote
mijnen zijn uitgeput en worden gesloten. Globale goudproductie piekte in 2000.
Het dalend aanbod is een van de ondersteunende factoren voor de goudprijs.
In de 16e eeuw - de gouden tijd
voor de Spanjaarden in de Nieuwe Wereld- werden slechts 154 ton goud
opgegraven. Dit is minder dan de helft van de goudproductie tijdens het
jaar 1900. De Spanjaarden verkregen voornamelijk zilver uit de Nieuwe Wereld –
de zilvervloot: 7440 ton in de 16e eeuw. Eind 2011 was ongeveer 165.000 ton
beschikbaar op wereldvlak dwz een kubus met zijden van 20 meter. Elk jaar
produceren we ongeveer 2.500 ton goud.
Zelfs met een goudkoers die verveelvoudigde
lukte het de afgelopen tien jaar de goudmijnen niet de goudproductie fors toe
te laten nemen. Er was wel een enorme toename in het terug op de markt komen
van goud van particulieren, van 749 ton in 2001 tot 1.695 ton in 2009 waarna in
2010 het weer terugliep naar 1.645 ton.
In 2001
gebruikten we wereldwijd 3.009 ton voor juwelen. In 2010 was dat nog slechts
2.017 ton.Andere toepassingen, denk aan connectoren voor computers en
verfraaiing van dure inboedels verbruikte in 2001 474 ton en in 2010 maar
liefst 762 ton. In 2001 werd 83 ton gebruikt voor het slaan van munten en in
2010 ging het om 207 ton.
In 2001 ging er nog 69 ton in gouden tanden, in 2010 was dit nog slechts 49 ton. De totale vraag naar goud was in 2001 3.915 ton; in 2010 4.334 ton.
In 2001 ging er nog 69 ton in gouden tanden, in 2010 was dit nog slechts 49 ton. De totale vraag naar goud was in 2001 3.915 ton; in 2010 4.334 ton.
GOUD HOUDT DE WERELDDRAAIENDE
8.487.797.102.400$. Dat is de totale waarde van de 165.000 ton goud dat zich op deze aardbol bevindt: voor elk van de 7 miljard mensen 24 gram goud ( een gouden trouwring weegt 5 gram). Een kubus met een zijde van 20 meter. Elk jaar wordt er 2500 ton goud ontgonnen.
Hiervan
werd slechts 24.000 ton ontgonnen werd voor de 20e eeuw. De plundering
van de Azteken en de Inca’s bracht aan de Spanjaarden 154 ton goud op, tegen
7440 ton zilver.
Goudmijnen
en rente
http://www.beursbox.nl/columns/column129.html
6 dec 2004 Na de 20 jaar depressie waar 90% van de sector is onderuit gegaan krijgt een goudmijn die
enkele jaren geleden nog marginaal draaide nu $450+ per ounce. Harmony, Crystallex en Durban Deep maken zelfs
met deze goudprijs nog geen winst. Kinross productie $240 per ounce. Goldcorp
is de goedkoopste producent met een kostprijs $60 per ounce!
Volgens
Mandel, de grote economist van de 4° Internationale, blijft de waarde van het
goud +- stabiel.
Hij
baseert hierop een (ook verkeerde) theorie over de historische rol van de
inflatie op lange termijn voor het kapitalisme. In die (verkeerde)
veronderstelling is zijn vergelijking met de prijs voor een wagen wel
pedagogisch interessant.
“De formule
1 pond goud = 1 Volkswagen betekent dat eenzelfde hoeveelheid maatschappelijk
noodzakelijke arbeid vereist is om één pond goud en om één Volkswagen te
produceren. Er bestaat echter een belangrijk verschil tussen normale waren en
de waar geldmateriaal (goud). Terwijl alle waren hun afzet zien inkrimpen zodra
de vraag gedekt is, is dit voor goud normalerwijze niet het geval. Als algemeen
equivalent kan goud immers altijd worden gebruikt voor doeleinden van
schatvorming. “Goud dat geen koper vindt” bestaat niet. Daalt de waarde van het
goud te sterk, dan zullen de marginale goudmijnen volledig ophouden te
produceren (d.w.z. dan zal kapitaal uit de goudproductie afvloeien). Stijgt de
waarde van het goud, dan zullen marginale mijnen opnieuw beginnen te
produceren. Overproductie van goud komt onder die omstandigheden nooit voor.
De
ruilwaarde van waren wordt bepaald door de maatschappelijk noodzakelijke
hoeveelheid arbeid die hun productie vereist. Wanneer in de loop van dertig
jaar de arbeidsproductiviteit in de automobielnijverheid verdrievoudigt, maar
in de goudmijnen dezelfde blijft, dan zullen in dezelfde duur van de arbeidstijd
driemaal zoveel auto’s als vroeger geproduceerd worden, terwijl de gedurende
dezelfde tijd geproduceerde hoeveelheid goud niet verandert. Dan stijgt de koopkracht
van het goud met 300% (http://www.marxists.org/nederlands/mandel/1972/1972inflatie.htm
20 augustus 1972 De Internationale 1e jaargang, nr.1).
Suzanne de Brunhoff
de Brunhoff
wil het Marxisme verder ontwikkelen ivm de rol van het goud. In feite toont ze
hiermee dat ze er niets heeft van verstaan.
Marx
analyzes a particular form of money, the case where a commodity gold becomes
the "general equivalent". What is problematic in this situation is
that gold is simultaneously a concrete commodity with its own conditions of production
and non-monetary use value, and the expression of value separate from
particular commodities. Gold, however, may not exchange against other
commodities in proportion to their embodied labor times. The production of gold
may involve a higher or lower than average organic composition of capital, so
that the equalization of the profit rate in gold production to the profit rate
in other sectors requires that gold exchange for more or less than its labor
value. There may be other elements of monopoly or unequal exchange in gold
production. Under these circumstances the value of gold will not be equal to
the value of money.
In the
development of Marxist theory the problem of the determination of the value of
money separate from the value of the money commodity has not attracted much
attention. I am tempted by a path, which is more radical in its approach to
Marx's theory. What agents want, once value is well established as a social
phenomenon, is value itself, but how can they get it? The most immediate method
of transferring value would be through promises. Alternatively, the State might
stand at the apex of the chain of promises of higher and higher social
validity. State credit, rather than gold, then would be the ultimate means of
payment for private transactors.
In Marx's
conception, gold is the truly present money, and forms of credit are only
substitutes which stand in for gold and must vanish in the ultimate moment of
payment.
Following
the second theoretical path, we would view credit as analytically the first
form of money, and gold only as an ultimate mediation brought forcibly into
play when exchange reaches a point of crisis.
greenspan Het goud en de
economische vrijheid 12-sep-2003
http://www.libertarian.nl/NL/archives/000336.php
Hieronder een tekst van Alan Greenspan, die
18 jaar lang de Amerikaanse bank leidde. Hij betitelde de crisis van 2008 als
"een tsunami die maar één maal om de honderd jaar voorkomt". Zijn
oplossing is terug naar een goudstandaard. Het eerste stuk van de tekst kan
paralel gelezen worden met de thesissen van Marx over het geld.Het tweede stuk
is zijn pleidooi voor een nieuwe goudstandaard: “Bij het ontbreken van de
goud-standaard is er geen veilige opslagplaats van waarde. De financiële
politiek van de verzorgingsstaat vereist dat de bezitters van rijkdom zich op
geen enkele manier kunnen beschermen. Het goud fungeert als de beschermer van
de eigendomsrechten”.
>>>
“Geld is dat goed, dat voor alle deelnemers in een ruileconomie aanvaardbaar is
als betaling voor hun goederen of diensten, en dat zodoende kan fungeren als
een norm van de marktwaarde en als een middel om waarde op te slaan, dat wil
zeggen, om te sparen.
Als de
mensen niet de beschikking hadden over een of ander goed met objectieve waarde
dat algemeen aanvaardbaar was als geld, dan zouden ze hun toevlucht moeten
nemen tot de primitieve ruilhandel.
De keuze,
welk ruilmiddel voor alle deelnemers in een economie aanvaardbaar is, geschiedt
niet willekeurig. Ten eerste dient het ruilmiddel duurzaam te zijn. Een metaal
wordt meestal gekozen omdat het homogeen en deelbaar is. Kostbare juwelen,
bijvoorbeeld, zijn noch homogeen, noch deelbaar.
Nog
belangrijker is, dat het goed dat als ruilmiddel wordt gekozen een luxe artikel
moet zijn (Opm. HH: hier gaat hij de mist
in: het moet vooral een artikel zijn dat veel waarde bevat in een klein volume).
Het menselijk verlangen naar luxe goederen is onbeperkt. Tarwe is een luxe
artikel in ondervoede beschavingen, maar niet in een welvaartsmaatschappij.
Sigaretten zullen normaliter niet in aanmerking komen om als geld te fungeren,
maar dat was wel het geval in het Europa van vlak na de tweede wereldoorlog,
toen ze als een luxe werden beschouwd.
De
uitdrukking 'luxe goederen' impliceert schaarste en een hoge stukwaarde.
Doordat het een hoge stukwaarde bezit, is zo'n goed gemakkelijk draagbaar; een
ons goud is, bijvoorbeeld, een halve ton ruw ijzer waard.
Of het
enige ruilmiddel nu bestaat uit goud, zilver, zeeschelpen, vee of tabak is ter
keuze, dat hangt af van de aard en ontwikkeling van een bepaalde economie (Opm. HH contradictio in terminis: als het afhangt van de ontwikkeling van de
economie is er geen keuze). Zelfs in deze eeuw zijn twee van deze goederen,
het goud en het zilver, nog als internationale ruilmiddelen gebruikt, waarbij
het goud het zilver geleidelijk heeft verdrongen.
Als alle
goederen en diensten in goud zouden worden uitbetaald, dan zouden grote
betalingen moeilijk uitvoerbaar zijn, en dit zou tot gevolg hebben dat de
arbeidsverdeling van een samenleving tot op zekere hoogte zouden moeten worden
beperkt. Een logisch vervolg op de instelling van het ruilmiddel is dan ook de
ontwikkeling van een bankstelsel. Aangezien het zelden voorkomt dat alle
beleggers tegelijkertijd al hun goud zullen opvragen, hoeft de bankier slechts
een fractie van zijn totale gouddeposito in reserve te houden”.
Het tweede deel van zijn
tekst gaat over wereldgeld waar het geld volgens Marx de oorspronkelijke vorm
van staven edelmetaal aanneemt. Op het eerste gezicht is Greenspan het roerend
eens met Marx en pleit hij voor het herinvoeren van een goudstandaard.
“Een
onbelemmerde vrije internationale goudstandaard bevordert een zo groot
mogelijke internationale handel. Wanneer in een bepaald land de banken wat al
te gul krediet verlenen, dan zal de rentevoet in dat land geneigd zijn te
dalen, waardoor de beleggers hun goud overhevelen naar andere landen met een
hogere rente. Dit zal in het eerstgenoemde land onmiddellijk een tekort aan
bankreserves veroorzaken, hetgeen weer zal leiden tot strengere kredietnormen
en een terugkeer tot een hogere rentevoet.
Een
volledig vrij bankstelsel en een volledig consequente goudstandaard zijn tot
dusver nog niet bereikt. Maar reeds voor de eerste wereldoorlog was het
bankstelsel op het goud gebaseerd. De beperkte goudreserves riepen de
onevenwichtige expansie van de industriële activiteit een halt toe, voordat ze
al te grote afmetingen kon gaan aannemen. Maar het tekort aan bankreserves veroorzaakte
ook een industriële inzinking. Men zocht een methode om de banken extra
reserves te verlenen. Als de banken onbeperkt geld konden blijven lenen, dan
hoefde het bedrijfsleven nooit meer een recessie te ondergaan. En zo werd in
1913 het Federal Reserve System ingesteld. Naast het goud kon nu ook het
krediet dat door de Federal Reserve banken werd verstrekt (de
zogenaamde'papieren'reserves) als wettig betaalmiddel worden gebruikt.
Toen het
bedrijfsleven in de Verenigde Staten in 1927 een lichte teruggang onderging,
creëerde de Federal Reserve extra papieren reserves. Dit extra krediet stroomde
door naar de aandelenmarkt - waardoor er een ongekende speculatieve hausse
ontstond. Tegen 1929 had de koortsachtige speculatiedrift zulke overweldigende
afmetingen aangenomen, dat men belandde in de Grote Depressie van de jaren
dertig.
De
étatisten beweerden dat de goud-standaard grotendeels verantwoordelijk was voor
het kredietdebâcle dat tot de Grote Depressie had geleid. Maar het verzet tegen
elke vorm van goud-standaard werd ingegeven door het besef dat de
goud-standaard onverenigbaar is met een politiek van chronische overbesteding
(het waarmerk van de verzorgingsstaat).
Onder een
goud-standaard wordt de hoeveelheid krediet die een economie kan verdragen
bepaald door de tastbare activa van die economie, aangezien elke vorm van
krediet uiteindelijk niets anders is dan een claim op het een of andere
tastbare bezit. Maar regeringsobligaties worden niet gesteund door tastbare
rijkdom, alleen door de belofte van de regering dat ze uit de
belastinginkomsten zullen worden betaald.
De
aanhangers van de verzorgingsstaat creëerden papieren reserves die door de
banken werden aanvaard alsof ze het equivalent waren van een gouddeposito.
Wanneer het aanbod van geld (van claims) toeneemt in verhouding tot het aanbod
van tastbare bezittingen, dan moeten de prijzen op den duur wel stijgen. Op die
manier gaan de spaargelden van de produktieve leden van de samenleving, in
goederen uitgedrukt, duidelijk in waarde achteruit. Wanneer de economische
boekhouding tenslotte weer in balans is gebracht, merkt men dat dit
waardeverlies overeenkomt met de sociale voorzieningen die door de regering
zijn betaald uit de opbrengst van de regeringsobligaties die gefinancierd zijn
door de uitbreiding van het bankkrediet.
Bij het
ontbreken van de goud-standaard is er geen veilige opslagplaats van waarde. De
financiële politiek van de verzorgingsstaat vereist dat de bezitters van
rijkdom zich op geen enkele manier kunnen beschermen. Het goud fungeert als de
beschermer van de eigendomsrechten”. Alan Greenspan
Marktgoeroe Friedman over
het wereldgeld
Hoewel
Friedman net als Greenspan en Bernanke
bij de monetaristen wordt gerekend spreekt hij in onderstaande tekst Greenspan
tegen
"Het
argument voor hoge invoertaksen dat sentimenteel het meest aanspreekt is de bescherming
van het hoge levensniveau van de
Amerikaanse arbeider tegen de "oneerlijke" concurrentie. Nemen wij
een extreem voorbeeld. Veronderstellen wij dat in het begin 360 yen een $ waard
zijn. Veronderstellen wij dat aan die wisselvoet de japanners alles kunnen
produceren en verkopen voor enkele $ minder als wij dat kunnen in de VS. Als er
een absolute vrijheid was om handel te voeren met het buitenland, zouden wij
proberen alles te kopen in Japan. Hoe zouden wij de japanners betalen? Wij
zouden hen $ aanbieden in speciën. Maar natuurlijk zouden de Japanners ons geen
nuttige goederen verkopen in ruil voor nutteloze stukjes papier. Maar wie zou
hun $ willen kopen? Niemand zou aannemen 360 yen te geven in ruil voor een $
als men met 360 yen meer van alles kan kopen in Japon als een $ kan kopen in de
VS. De uitvoerders zullen minder yen aannemen voor elke $. De prijs van de $ in
yen zal dalen tot op het moment waar gemiddeld de $-waarde van de goederen die
de Japanners kopen in de USA ongeveer gelijk zal zijn aan de $-waarde van de
goederen die de USA kopen in Japon.
Andere complicatie: de $ en de yens dienen niet alleen
om goederen en diensten te kopen aan andere landen maar ook om te investeren.
Geen enkele van die complicaties verandert onze conclusie voor het extreem
hypothetisch geval. In de echte wereld, juist zoals in die hypothetische
wereld, kan er geen probleem van betalingsbalans zijn zolang de prijs van de $
in functie van de yen, de DM of de frank bepaald is door een vrije markt door
vrijwillige transacties." (M&R.
Friedman, La liberte du choix, Belfond, Paris, 1980, p.57-60)
Dezelfde Friedman over de
crisis van 1929
Het monetarisme concentreert
zich op de vraag en aanbod van geld, als een primaire manier waarop economische
activiteit kan worden geregeld.Voor hen is de crisis van 1929 veroorzaakt door
verminderen van het monetaire volume door het Federaal reservesysteem, in
plaats van de hoeveelheid beschikbare liquiditeiten te verhogen.
"De
depressie die begon midden 1929 zou voor de VS een catastrofe zonder voorgaande
zijn. Het inkomen in $ van het land verminderde met de helft tussen het begin
van de crisis en het moment waarop de economie de grond raakte in 1933. De
totale productie verminderde met een derde, en de werkloosheid bereikte een
nooit gekend niveau van 25%.
De
volksmond vertelt dat de depressie begon op zwarte donderdag. De beurskrach is
heel belangrijk geweest, maar dat was niet het begin van de depressie.
Natuurlijk zaaide de krach veel twijfel.
De consumenten en de ondernemingsleiders weigerden geld uit te geven en wilden
hun liquides reserves opdrijven in geval van nood.
In plaats
van de hoeveelheid beschikbare liquiditeiten te verhogen, om de ineenstorting
van het zakenleven te compenseren, liet het Federaal reservesysteem het monetaire
volume langzaam verminderen gedurende heel het jaar 1930 (- 2,6%). De Federale
Reserve reageerde na twee jaar zware depressie met een verhoging van de
interestvoet. Op 6 maart 1933 kondigde President Roosevelt uiteindelijk de
sluiting van de banken aan over heel het land. Wanneer hij na 10 dagen de
banksluitingen ophief, waren 10 000 op de 25 000 banken van midden 1929
verdwenen."
Un projet de monnaie locale à Louvain-la-Neuve
LLB 16/8/2012 Bernard Simon est un des
premiers à avoir fondé un SEL en Belgique, en 1996. Il revendique pour les
citoyens l’autorisation de "développer une économie alternative en marge
de l’économie marchande". Il
planche sur un projet de monnaie locale à Louvain-la-Neuve, dans un
groupe de réflexion au sein du "Réseau Financement alternatif". Mais
il n’est pas le seul : Laurent Dombret, membre du "RadiSEL", à
Braine-le-Comte, et producteur de légumes, a déposé un dossier au ministère des
Finances pour tester la fiscalité d’une monnaie alternative : le minuto. Il
espère la mettre en circulation en janvier 2013.
Et si on privatisait la monnaie ?
Bruno Colmant UCL et Vlerick Management School
llb 29/04/2012
Maintenant que le champ d’activité des grandes
entreprises dépasse les frontières des continents, pourquoi ne pourraient-elles
pas émettre leur propre monnaie ? Certains groupes utilisent déjà des
paniers de monnaies pour la facturation de leurs transactions internes.
Ce ne sont, bien sûr, que des monnaies
virtuelles et purement comptables, puisque l’interface de ces entreprises avec
leurs clients finaux s’effectue toujours dans une devise officielle (USD, euro,
etc.). Mais on pourrait songer à de véritables nouvelles monnaies, propres à
des groupes d’entreprises. Evidemment, il faudrait que ces nouveaux étalons
monétaires inspirent suffisamment confiance pour servir à la fois de moyen de
paiement et de thésaurisation.
Google avait imaginé créer sa propre monnaie,
Google bucks. Facebook a aussi développé un système de crédit pour acquérir des
biens virtuels.
Hayek et Friedman ont théorisé la création de
monnaies privées. Les Etats trop endettés finissent toujours par utiliser la
planche à billets, c’est-à-dire de l’inflation confiscatoire. En période de
fragilité monétaire, les particuliers se réfugient dans des monnaies supranationales
(tels l’or et l’argent physiques dont l’émetteur est la nature) ou dans des
biens réels (dont l’immobilier).
Stiglitz avance que l’émergence d’éventuelles
monnaies privées (créées par des entreprises non bancaires) est devenue
caduque, car les banques commerciales privées sont les véritables opérateurs
économiques. Ces dernières fixent la valeur des monnaies, en reléguant les
banques centrales à un rôle accessoire. A mon intuition, Stiglitz n’a pas
raison, car les institutions financières sont désormais financées et soutenues
par les Etats qui les obligent à détenir leurs propres dettes publiques. La
création monétaire des banques commerciales privées est donc presque
nationalisée.
L’économiste Silvio Gesell (1862-1930) a
inventé le système de "monnaie fondante ". Gesell postulait que la
thésaurisation est néfaste pour l’économie. Selon lui, la seule manière
d’injecter de l’argent dans l’économie est de forcer sa dépréciation naturelle.
Aucun commentaire:
Enregistrer un commentaire